Nederlandse Kostuumvereniging

Jaarboek Kostuum 2022

';

In deze editie onder andere streekdracht uit Hindeloopen, een bijzondere ontdekking in het depot van het Kunstmuseum Den Haag, boekjes met borduur- en kantpatronen en het vliegerkostuum van de Nederlandse burgervrouw uit 1600-1635.


Inhoudsopgave

  1. Alice Boots
    Vrouwen van Hindeloopen

    Dit artikel behandelt de streekdracht die in het Friese stadje Hindeloopen gedragen werd. Hindeloopen ligt in de Zuidwesthoek van Friesland aan de voormalige Zuiderzee, nu IJsselmeer. Het was een dunbevolkt gebied en in vroeger tijd ook van landzijde hoofdzakelijk over water te bereiken. De bevolking van het stadje leefde van de zeevaart en de mannen waren daarom een groot deel van het jaar weg van huis. Dat gegeven, gecombineerd met de geïsoleerde ligging van Hindeloopen, maakte dat de vrouwen daar gedurende een groot deel van het jaar in huis de scepter zwaaiden, en dat zich er een unieke vrouwencultuur ontwikkelde.

    De vrouwen, die dankzij het inkomen van hun man doorgaans goed bij kas zaten, verzamelden veel exotische kleinoden die zij in hun interieur te pronk zetten. Zij kregen daar een plaats naast de vele beschilderde meubels. Ook droegen de vrouwen prachtige kleding die deels was vervaardigd van sits, door de VOC geïmporteerd, en door hen gekocht in Amsterdam.

    Hun kleding wordt gekenmerkt door opvallende details, zoals de hoofdbedekking van de getrouwde vrouw (de foarflechter), het elegante, tot op de grond reikende getailleerde bovenkleed (de wentke), de vele rangen in rouwkleding bij vrouwen en de wijze waarop de vrouw bij een begrafenis en in een periode van diepe rouw haar zwarte wollen bovenste rok (de skorte) over het achterhoofd sloeg als ze op straat kwam of ter kerke ging.

    Gedurende de bloeitijd van deze unieke cultuur, in de zeventiende eeuw, zijn er nooit afbeeldingen van interieurs of van vrouwen in Hindelooper streekdracht gemaakt. Dankzij de tekeningen die de Hindelooper schoenmaker Hendrik Lap (1824-1874) uit zijn hoofd of met behulp van overlevering vervaardigde, is een beeld van de dracht en van de interieurs bewaard gebleven. In zijn tijd ontstond ook toenemende interesse voor de geschiedenis van Hindeloopen en werd het initiatief tot een museumverzameling genomen. Dit alles viel samen met de hier te lande opkomende interesse in streekdrachten in de negentiende eeuw, wat in verband gebracht kan worden met een toenemend nationalisme in deze periode.

    Het onderscheid in kleding tussen getrouwde en niet getrouwde vrouwen dat in Hindeloopen voorkwam was niet uniek. Het kwam ook elders voor in streekdrachten en is uitdrukking van een tijd waarin huwelijk en moederschap als de bestemming van de vrouw gezien werden. Tegenwoordig kan men daar anders over denken, maar dat laat onverlet dat zo bekeken de studie van streekdrachten een bijdrage kan vormen aan de cultuurgeschiedenis van een land in een bepaalde periode.

  2. Ileen Montijn
    Charles Montaigne (1900-1989), Nederlands couturier in Parijs

    In dit artikel wordt verteld hoe een Nederlandse jongen van bescheiden afkomst, in 1900 geboren als Karel Meuwese in de textielstad Tilburg, kon toetreden tot het exclusieve gezelschap van Parijse couturiers. In de jaren ’40 en ’50 van de twintigste eeuw werkten in het couturehuis Charles Montaigne aan de Rue Royale honderden naaisters, kleermakers, mannequins en verkoopsters. De originaliteit en perfecte coupe van Montaignes ontwerpen werden geprezen in de media. Het Kunstmuseum Den Haag bezit een ruime collectie van zijn werk, die is geschonken door zijn dochter, Catherine Meuwese-Montaigne.

    Zijn ontwikkelingsjaren, die hij doorbracht in België en Frankrijk, vallen samen met twee grote vernieuwingen in de damesmode in de eerste helft van de twintigste eeuw: het succes van de tailleur, het mantelpak dus, en de opkomst van de flou, van veelal schuin op de draad geknipte (avond)jurken die de lijnen van het vrouwenlichaam volgden en flatteerden. Montaigne, van jongs af aan opgeleid als herenkleermaker, was een meester in die eerste categorie. In 1924 ging hij werken bij het couturehuis van Madeleine Vionnet, die de erkende pionierster van het biais was. Hij werd hoofd van de afdeling kleermakerij, en zij raakten bevriend.

    Toen Vionnet, bijna 65 jaar oud, eind 1939 haar deuren sloot, opende Meuwese onmiddellijk daarna zijn eigen couturehuis Charles Montaigne. Hij trouwde met Vionnets favoriete model, Sonia Colmer. Met steun van de Franse overheid doorstond hij, net als de meeste andere couturiers, de bezettingsjaren. Na de oorlog deed hij goede zaken, en viel zijn naam steeds vaker ook in Nederlandse kranten en tijdschriften. De draagbaarheid van zijn ontwerpen werd geprezen, waarna steevast werd opgemerkt dat zijn prijzen torenhoog waren, zoals die van alle Parijse couturiers. Montaigne was zich als goede zakenman zeer bewust van dat probleem, en ook van de noodzaak om de couture toegankelijker te maken. Hoe hij in Nederland vanaf 1950 steeds meer bekendheid verwierf, en de wegen die hij bewandelde om dat doel te bereiken, zal worden besproken in een volgend artikel.

  3. Ad Timmermans
    De doopkleding van Bunschoten-Spakenburg

    Dit artikel beschrijft de doopkleding van de klederdracht van Bunschoten en Spakenburg. De doopkleding zoals wij die nu kennen vindt haar oorsprong in het derde kwart van de negentiende eeuw, toen in de dracht een kinderjurk met schort uit de burgermode werd opgenomen. Voor die tijd werd er gedoopt in de bakerkleding, die het kind vanaf de geboorte droeg. De doop was vanaf die periode het moment dat het bakergoed vervangen werd door dit jurkje met schort.

    Naast het jurkje en het schort kende de doopkleding de volgende onderdelen: een hemdje en een luier waaroverheen de lijfrok kwam: een wit katoenen lijfje met een rok van wit flanel. Dan de witte onderrok, gemaakt van katoen met ingeweven strepen, meestal met drie oprijgen.

    Ondergoed en onderkleding waren niet erg aan mode onderhevig, in tegenstelling tot het jurkje en het schort. Deze zijn, in de bijna honderd jaar dat kinderen in deze traditionele kleding gedoopt werden, behoorlijk veranderd.

    Aanvankelijk had het jurkje lange mouwen. Rond 1900 werden de mouwtjes kort, en kregen rond 1920 een behoorlijk aantal extra plooitjes in de kop, waardoor ze veel uitbundiger oogden. Na de twintiger jaren verdwenen de plooitjes geleidelijk en de daarbij vrijkomende stof werd toegevoegd aan de wijdte van de mouw. Het totaalbeeld van de jurk veranderde ingrijpend door de steeds forser wordende mouwen. De rok van het jurkje veranderde niet zoveel, alleen de plooitjes verplaatsten zich geleidelijk steeds meer naar achteren.

    Het oudste model schort had smalle banden en aan de achterzijde een opening van ruim 8 centimeter. De banden werden geleidelijk breder en de opening aan de achterzijde verdween beetje bij beetje. De plooitjes, die eerst ruim over het schort verdeeld waren, kwamen geconcentreerd op de heupen te liggen. In de opening tussen de schortbanden werd een vierkant, geplooid doekje gedragen. De mooiste doekjes waren van zijde. Met het breder worden van de schortbanden veranderde ook de vorm van de doekjes.

    Nadat de jurk korte mouwtjes had gekregen, droeg de dopeling witte gebreide mofjes. De voetjes werden warm gehouden door wollen kniekousjes. Op het hoofd kwam, over een zwart ondermutsje, het met geplooide stroken en zijden lint versierde dofmutsje. Het kindje werd gewikkeld in een schoudermantel naar de kerk gebracht. Na 1930 werd deze meestal vervangen door een zwartwollen doopdoek.

    Ook de moeder, die het kindje ten doop droeg, droeg voor deze gelegenheid speciale kleding. De meest onderscheidende onderdelen daarvan waren het jak van bruine, gebloemde stof, nachtgrond, en de neepjesmuts.

    Was er rouw in de familie, dan werd de kleding van moeder en dopeling aangepast. Elke van de drie rouwgradaties had specifieke kleuren en, daaraan verbonden, vaak ook specifieke stoffen.

  4. Tirza Westland
    Hereniging van een meerdelige japon
    Een toevallige ontdekking in het depot van het Kunstmuseum Den Haag

    In grote mode- en kostuumcollecties zoals die van het Kunstmuseum Den Haag valt oneindig veel te ontdekken. De afgelopen jaren zijn veel, eerder verloren gewaande, kostuumonderdelen weer teruggevonden en werden er ook nieuwe ontdekkingen gedaan. Zo was er een bijzondere laatnegentiende-eeuwse japon waarvan de onderdelen door verschillende personen en in verschillende jaren werden geschonken.

    De japon bestaat uit een rok van crèmekleurige ripszijde gegarneerd met crèmekleurige tule, een sleep van gele ripszijde en twee lijfjes van diezelfde stof. Het oudste van de twee is bijna geheel uit elkaar gehaald, van het iets nieuwere zijn mouwen en versiering verwijderd. De rok en de sleep werden al in 1989 aan het museum geschonken. De lijfjes waren onderdeel van een grote schenking negentiende-eeuwse dameskleding die in 2003 werd verworven.

    Van het nieuwere lijfje en de restanten van het oudere werd destijds aangenomen dat deze tot een andere japon uit diezelfde schenking behoorden. Deze japon, die bestaat een rok en een lijfje, is ook van gele zijde. Het is vrij gebruikelijk dat een japon uit deze tijd meerdere lijfjes heeft, maar dat bleek hier niet het geval. Niet alleen waren de stoffen te verschillend om een bij elkaar passend geheel te vormen, ook leek het waarschijnlijker dat de lijfjes bij de sleep en de rok hoorden, die weliswaar afkomstig waren uit een andere schenking maar van hetzelfde materiaal gemaakt zijn.

    De schenkers uit 1989 en 2003 bleken een gezamenlijke voorouder te hebben, Anna Mathilda Metelerkamp-den Tex, de draagster van de japon. Van deze welgestelde dame is veel kleding bewaard gebleven, zij het in zeer vermaakte staat. Haar garderobe schetst een goed beeld van kleding van een dame van stand die toch zeer economisch met haar kleding omging.

    Ook aan het geheel van deze japon is veel veranderd. Oorspronkelijk bestond die uit een lijfje, rok en sleep gemaakt in ca. 1885-1889. Begin jaren 1890 liet Anna Mathilda een nieuw lijfje voor de japon maken bij het Keulse modehuis Bel-Federhen. Op een gegeven moment zijn de rok en sleep van de twee lijfjes verdeeld binnen de familie. Ze werden nog gebruikt als verkleedkleren, getuige het twintigste-eeuwse label van het Amsterdamse modehuis Joles & Co, dat in de rok is genaaid.

    Nadat de onderdelen jarenlang van elkaar gescheiden waren is de japon nu weer compleet en als geheel opgeborgen in het depot.

  5. Sara van Dijk
    Ware perfectie

    Boekjes met borduur- en kantpatronen kenden in de zestiende eeuw een grote populariteit. Dat geldt ook voor La vera perfettione del disegno, uitgegeven door Giovanni Ostaus, dat oorspronkelijk in 1557 verscheen en vervolgens viermaal is herdrukt. Ten gevolge van intensief gebruik zijn complete uitgaves tegenwoordig echter zeldzaam. Het Rijksmuseum kon in 2020 een van de slechts drie bekende exemplaren van de editie van 1584 verwerven.

    De markt voor patroonboekjes bestond voornamelijk uit vrouwen voor wie handwerken een nuttig tijdverdrijf was, maar ook een uiting van creativiteit en virtuositeit (in de toenmalige betekenis van deugdzaamheid). Het boekje bevat 73 pagina’s met motieven voor naaldwerk, variërend van eenvoudige florale motieven en repeterende geometrische patronen tot decoratieve grotesken en mythologische voorstellingen. Ze waren bedoeld voor verschillende soorten (voorlopers van) kant en borduurwerk.

    Hoewel Ostaus de patronen in de ondertitel van een eerdere editie aanprees als ‘nieuw’, kopieerde hij net als de meeste uitgevers vrijelijk uit allerlei bestaande bronnen, waaronder prenten van Heinrich Aldegrever en Virgilius Solis. Een deel van deze voorbeelden bevindt zich nu in het Rijksprentenkabinet, wat betekent dat dit niet alleen een prachtige aanwinst is voor de collectie patroonboekjes van de bibliotheek; het vormt ook een belangrijke schakel tussen het prentenkabinet en de textielcollectie. Bovenal verschaft het een inkijkje in het maakproces van naaldwerk en een blik op de handwerksters zelf, die doorgaans anoniem blijven.

  6. Daan van Dartel
    Geen goed of fout

    Dit artikel kijkt naar de betekenis van kleding in volkenkundige collecties en het belangrijke onderwerp culturele toe-eigening, dat daar sterk mee verbonden is. De oorsprong van dit vanzelfsprekende gebruik in de modesector, van elementen van andere culturen dan die waartoe je zelf behoort, is in het mondiale koloniale project gelegen.

    Het artikel stelt een andere visie voor op objecten die meestal als klederdracht of etnische dracht worden bestempeld, waardoor er al een bepaalde waardering wordt vastgelegd. Taal is hierbij van groot belang. Via verschillende voorbeelden uit de mondiale mode-industrie ontstaat meer begrip voor het ethische aspect van culturele toe-eigening.

  7. Geeske M. Kruseman en Vera Bos
    Het vliegerkostuum, een verkenning

    Het vliegerkostuum van de Nederlandse burgervrouw uit 1600-1635 was een driedelig pak bestaand uit 'vlieger', 'borst' en 'rok', respectievelijk een overkleed, lijfje en rok, waarvan vooral vlieger en borst zeer bijzonder en herkenbaar zijn.

    De vlieger was het kenmerk van de getrouwde vrouw, ongeacht stand of rijkdom, van het stadhouderlijk hof tot de werkmanshuisjes - alleen de allerarmsten hadden er geen. Hoe rijker de echtgenoot, hoe meer vliegerkostuums de vrouw bezat en hoe kostbaarder de stoffen en versieringen; de huisvrouw die een groot huishouden bestuurde droeg haar pak dagelijks, terwijl de vrouw aan het werk in een ambacht of handel eerder in een jak en rok liep, en de vlieger bewaarde voor zondags.

    De vlieger zelf is het wijde zwarte overkleed; het zou in moderne termen een 'jasjurk' kunnen heten, omdat het aangetrokken en gedragen wordt als een jas zonder sluiting, met opvallende revers. Het achterpand is een brede rechthoek, bovenaan in (dubbele) stopplooien vastgezet op de schouderpas en van daaruit vrij 'vliegend' over de rug. De voorpanden zijn over de hele hoogte van de borstkas in smalle platte plooien op de pas gestikt; vanaf de taille valt de stof wijduit over de rok. De voorpanden zitten op taillehoogte met nestels (vetertjes) vast aan het lijfje.

    De borst en rok kunnen evenals de vlieger zwart zijn, maar ook uiterst kleurrijk. Het contrast met het wit van de gesteven kraag en manchetten blijft even effectief. Bewaarde exemplaren van de borst hebben een binnenwerk verstevigd met balein, linnen met beenderlijm en andere materialen. Uit ons experimentele werk blijkt dat dit de borst zelfdragend maakt, maar dat er nog vormgevend ondergoed onder moet om het lichaam te steunen en te vormen: een 'keurslijf' of 'ondersieltje'.

    Het hele pak blijkt ook verrassend comfortabel om aan te hebben. Zowel uit het experimentele werk als uit het intekenen van de taillelijn op de historische portretten blijkt dat de elegante taillelijn een optische illusie is: van 'insnoeren' is totaal geen sprake, zelfs niet bij de meest struise Nederlandse schoonheden

  8. Johan A. Deij
    Swaantje verbuit de krullen
    Oorijzers in boedels te Zuidwest-Drenthe in de periode 1700-1811

    Door oude foto’s van voorouders in dracht kreeg ik interesse in de Nederlandse streekdrachten Tijdens mijn langdurige genealogische onderzoek in Zeeland, Friesland, Drenthe en andere gebieden werd ik door mijn Drentse voorouders geïnspireerd om onderzoek te doen in de Drentse archiefbronnen, waarin veel gegevens bewaard zijn gebleven.

    Ik ben begonnen systematisch studie te maken van de boedelinventarissen, voogdijstellingen en huwelijkscontracten in Zuidwest-Drenthe, met Hoogeveen en Meppel als belangrijkste plaatsen, en er notities van te maken. De boedelbeschrijvingen leveren gegevens over huisraad, kleding en sieraden. In voogdijstellingen staan de afspraken betreffende de kinderen: wat hen toekwam van de overleden ouder, en ook giften, bijvoorbeeld als zij gingen trouwen of het huis verlieten. In de huwelijkscontracten staat wanneer een kind de goederen, zoals kleding en sieraden, kreeg. Ook welk beroep zij mochten leren, of het verkrijgen van een koe, schapen of schip, met daaraan gekoppeld de bedragen in geld.

    Inwoners van Meppel en Hoogeveen hadden veel contact met Amsterdam vanwege werk, handel, transport en familiebanden. De vernieuwing in kleding, sieraden, boerderij- en huisinrichting kwam tot stand door deze contacten.

    Ik richt me in dit artikel op het oorijzer als markant onderdeel van de streekdracht. In Meppel kwamen oorijzers al voor in het begin van de achttiende eeuw. Hoogeveen volgde hierin en later de omliggende dorpen. Het zilveren oorijzer met de gouden krullen, betaalbaar voor een groot publiek, was favoriet. Na 1750 komen ook gouden oorijzers voor.

    Varianten van oorijzers zijn er ook, zoals het gouden oorijzer met knoppen of krullen, of het zilveren oorijzer met knoppen. De gouden kroontjes, een versiering in de vorm van een mandje, worden pas in 1763 in Meppel vermeld. Er waren vrouwen die bijna alle streekdrachtonderdelen bezaten, maar geen oorijzer. De vrouw van een arbeider, ambachtsman of arme schipper moest genoegen nemen met het zilveren bandoorijzer met de krulletjes in goud.

    Hoe de oorijzers werden bevestigd is nog een raadsel. Wel worden er veel linten vermeld in de zogenaamde momberrekeningen (‘momber’ betekent voogd), maar daar staat nooit bij dat ze voor het oorijzer zijn. Spelden komen een enkele maal voor.

    In Zuidwest-Drenthe werden diverse oorijzers gedragen in de periode die mijn onderzoek beslaat: het oorijzer met of zonder krullen, het oorijzer met of zonder knoppen, oorijzers in zilver of goud en het oorijzer van het koeienkopmodel. Het onderzoek binnen de enorme hoeveelheid gegevens duurt voort.