Nederlandse Kostuumvereniging

Jaarboek Kostuum 2010

';

Inhoudsopgave

  1. Fransje Hovinga-van Eijsden
    Een Franse waaiermakersfamilie in de Republiek

    Aan het einde van de zeventiende eeuw kwamen veel Hugenoten naar Nederland, onder wie waaiermakers en ivoorwerkers; tot de laatste behoorde het echtpaar Nathan en Marie Correch-Beauchaine. Het gezin vestigde zich in Amsterdam, dat toen het centrum van waaiermakers en -verkopers was. In de zeventiende en achttiende eeuw was de waaierindustrie op haar hoogtepunt. Vrouwen van adel en uit de hoogste burgerklasse gebruikten altijd en overal waaiers, die onder andere werden geïmporteerd uit China en Oost-Indië.

    Het snijden van benen uit ivoor voor de zogenaamde briséwaaiers was een Nederlandse specialiteit. Hiervoor werden enorme hoeveelheden olifantsslagtanden uit Guinea geïmporteerd. Ook werd er schildpad en parelmoer voor de benen van de vouwwaaiers gebruikt. Daar werd dan een blad opgezet dat versierd kon zijn met een onderwerp uit de mythologie of de Bijbel, of met historische, pastorale of romantische taferelen. Later in de achttiende eeuw werden waaiers die in de kerk gebruikt werden, meestal versierd met taferelen uit het Oude Testament.

    Er werden waaiers gemaakt voor alle mogelijke gelegenheden: geboorte en/of doop, verloving, huwelijk en rouw. Ze konden door iedereen verkocht worden, door goud- en zilversmeden, horlogemakers, bontwerkers, ivoorwerkers en winkels die gespecialiseerd waren in rouwkleding.

    De familie Correch verkocht niet alleen waaiers, maar ook parasols. Vader Nathan stierf in 1707, waarna zijn weduwe samen met twee van haar zoons en haar dochter Madeleine de zaak voortzette. Nathan Jr. begon zijn eigen winkel. Marcus Correch, de vierde zoon, verhuisde in 1732 met zijn gezin naar Haarlem, waar hij zijn zaak officieel een jaar later opende. Hij verkocht ook galanterieën, dat wil zeggen modieuze spullen zoals handschoenen, ceintuurs, kousen, naaigaren, linten, toiletbenodigdheden, versieringen, veren, kleding, patchwork, mutsen, bonnetten en parasols. Zijn zaak bloeide en hij werd deken van de Eglise Wallonne in Haarlem. Toen hij echter in 1750 overleed, ging zijn zaak failliet. Zijn weduwe ging weg uit Haarlem en de zoons van Marcus’ broer Nathan II moesten het huis en de goederen verkopen.

    In 1754 verkocht Madeleine Correch als marskramer nog waaiers, parasols en andere spullen. In 1758 werd er een inventaris van al haar goederen opgesteld en werd zij onder curatele gesteld. Haar neven in Amsterdam stopten met de waaierhandel.

    Na de Franse Tijd (1795-1813) waren de meeste waaiermakers en -winkels verdwenen. Waaiers werden alleen nog gebruikt als accessoire wanneer men naar het theater of naar een bal ging.

  2. Eva Geene
    In volle bloei
    Een onderzoek naar het gebruik van realistische bloemmotieven in de mode van de achttiende eeuw in Nederland

    De auteur schreef in 2006 een thesis met dezelfde titel als boven dit artikel, gebaseerd op haar werkervaring bij het Amsterdam Historisch Museum (AHM). Indertijd bereidde het AHM een tentoonstelling voor over mode in de periode 1755-1914.

    In de collectie van het AHM bevond zich een interessante robe à la française, die geheel met de hand met bloemmotieven was beschilderd. De bloemen waren zo realistisch dat de auteur zich afvroeg wat de oorsprong van de motieven was, maar ook wie de kunstenaar was geweest. De afgebeelde bloemen bloeien niet allemaal in dezelfde tijd van het jaar, de schilder moet dus andere bronnen hebben gekend dan alleen de echte bloemen.

    Een ander interessant detail was dat de motieven niet in een doorlopend patroon op de stof waren aangebracht. Stof wordt normaal gesproken natuurlijk van motieven voorzien voordat hij voor een jurk wordt geknipt. De motieven op deze bijzondere japon waren echter geschilderd nadat de stof geknipt was, zodanig dat ze compleet zouden zijn nadat de japon in elkaar was gezet.

    Nadat de motieven en het model vergeleken waren met andere achttiende-eeuwse japonnen met bloemmotieven, kon de periode waarin deze japon gemaakt was vastgesteld worden tussen 1755 en 1760. Deze indicatie is zowel gebaseerd op het kenmerkende model als op de afgebeelde bloemsoorten en de manier waarop die over de japon verdeeld zijn. Alle motieven bestaan uit exotische bloemen die gedurende het midden van de achttiende eeuw in de mode waren.

    Gezien de gedetailleerde en realistische afbeelding van de bloemen, is het zeer waarschijnlijk dat de kunstenaar een ervaren botanisch schilder was. Daar er in de motieven exotische bloemen voorkomen die in die tijd zeldzaam waren, kende hij waarschijnlijk importeurs van bloemen en planten of biologen.

    Hoewel een goed geconserveerde japon zoals deze een zeldzaamheid is, was hij niet uniek in de tijd dat hij gemaakt werd: florale en andere botanische motieven waren in het midden van de achttiende eeuw zeer in de mode. Deze japon kan gezien worden als een hoogtepunt van naturalisme in kleding, terwijl de daaropvolgende periode gekenmerkt wordt door het afnemen van het gebruik van motieven uit de natuur in de kunst.

     

  3. Sylvia van Dam Merrett
    Geknipt of gevouwen?
    Jakken van de Walcherse streekdracht

    Op het Zeeuwse (schier)eiland Walcheren gaat nog ongeveer een honderdtal vrouwen dagelijks in streekdracht, met een jak waarvan het model uit de achttiende eeuw stamt. In die tijd begon er welvaart onder de Zeeuwse boeren te heersen en namen zij de kledingstijl van welgestelde burgers over. Voor de vrouwen betekende dat de combinatie van een jak - vaak gemaakt van sits of bedrukte katoen - met een aantal rokken die over elkaar heen werden gedragen.

    Zowel de opkomst van het klassenbewustzijn als de economische recessie in de negentiende eeuw resulteerde in een steeds groter wordende kloof tussen streekdracht en mode. Daarbij was het niet onbelangrijk dat de dunne witte japonnen uit de Empiretijd totaal ongeschikt waren voor het boerenleven. In de loop van de tijd werden de mouwen en de schoot van het Walcherse jak steeds korter, en sinds het eind van de negentiende zijn de jakken altijd zwart. De basisvorm is echter sinds de achttiende eeuw onveranderd gebleven.

    Bijzonder is dat de Walcherse jakken uitsluitend door het vouwen van de stof gemaakt worden, uitgaand van een T-vormig kledingstuk met de mouwen aan één stuk met het lijfje geknipt. Hoewel deze werkwijze soms meer stof kost dan het gebruik van afzonderlijke patroondelen, is een groot voordeel van het gevouwen jak dat het gemakkelijker aan te passen is, omdat de vouwen uitgelegd of ingenomen kunnen worden. In de achttiende eeuw was deze methode in geheel Nederland gebruikelijk.

    Bij bewaard gebleven kleding uit de achttiende en vroege negentiende eeuw, is het aantal jakken slechts gering; de oorsprong ervan kan vaak niet nauwkeurig vastgesteld worden, en evenmin of het typische boerendracht betreft. De zeventiende-eeuwse mantua en de Nederlandse gevouwen jakken vertonen een opvallende gelijkenis, maar er valt geen directe relatie te ontdekken tussen dat modieuze kledingstuk en de jakken. Er zal nader onderzoek nodig zijn om aan te tonen of dit een typisch Nederlands verschijnsel is voor de genoemde tijd. Binnen de verzameling van nog bestaande Nederlandse jakken onderscheiden de Zeeuwse zich duidelijk door een aantal kleine details.

     

  4. Rein Lotterman
    Het verhaal van enkele pastels uit het Hoogeveense

    Enkele jaren geleden kon de auteur een pastel van een vrouw in de streekdracht van Hoogeveen aankopen. Zij droeg het oorijzer met de kanten muts uit dit gebied, en hij werd met name door de bellen in de vorm van mandjes geïntrigeerd. Deze hangen als ornament aan de krullen van een oorijzer, en kunnen van goud, zilver of koper gemaakt zijn. Hoewel de auteur mandjesbellen in zijn verzameling heeft, kende hij vrijwel geen schilderijen waarop deze gedragen worden.

    Gelukkig was de identiteit van de afgebeelde dame bekend: haar naam staat vermeld als Hendrikje Berghuis, negentien jaar oud, geboren op 16 juni 1792, gestorven op 25 december 1871. Er was een tweede pastel van een identiek geklede vrouw in Museum De 5000 Morgen in Hoogeveen en dus werd een onderzoek gestart naar de identiteit van deze vrouw en haar op een tweelingportret afgebeelde echtgenoot. De auteur raadpleegde genealogische sites en kon achterhalen hoe het pastel op de antiekmarkt terecht was gekomen. Met deze gegevens, gecombineerd met het vergelijken van kleding en hoofdbedekking op de pastels, ontdekte hij de connectie tussen zijn pastel en dat van de vrouw in het Hoogeveense museum.

    Hendrikje was een jongere zuster van Hillechien Berghuis, die in 1812 met Jan Aalderts Slot trouwde. In datzelfde jaar werden de pastels van het echtpaar gemaakt, waarschijnlijk door de rondreizende pastellist Theodoor Bohres. Voor de auteur, die Nederlandse streekdrachten verzamelt, was met name de hoofbedekking van de vrouwen interessant, omdat deze zelden op schilderijen voorkomen. De gouden band – de vorm die het oorijzer in dat gebied in die tijd had – heeft krullen en wordt bedekt door een kanten cornetmuts. In beide pastels zijn de bellen in de vorm van mandjes duidelijk te zien. Ze zijn van goud, en worden ook wel bruidskroontjes genoemd, maar werden zeker niet alleen door een bruid op haar huwelijksdag gedragen. De bandoorijzers uit Zuid- en Zuidwest-Drenthe zijn meestal van zilver, met krullen van goud of koper.

    Het is moeilijk om bellen te dateren, aangezien ze zelden keurmerken hebben, maar de oudste dateren uit het laatste kwart van de achttiende eeuw. Gerrit Lazonder (actief in 1859-1882) was een van de laatste goudsmeden die de mandjes maakte. Ze werden tot in de twintigste eeuw gedragen, zij het alleen bij speciale gelegenheden.

  5. Christa Scholten Meilink Lenferink
    Bijzonder goed
    De verkleedkist. Het erfgoed van vrouwe Trijntje Looxma (1844-1907)

    Onderwerp van de tentoonstelling De Verkleedkist in het Nationaal Rijtuigmuseum in Leek, is de erfenis van Trijntje Looxma (1844-1907), een welgestelde Friese vrouw. De tentoonstelling laat een verzameling achttiende- en negentiende-eeuwse kostuums en ander textiel zien, die de geschiedenis van een rijke familie in Noord-Nederland illustreert. De vertelster is Trijntje, de laatste afstammeling van de familie Looxma, een rijke dynastie van zilversmeden, die invloedrijk werd door de handel en middels bestuurlijke functies. Trijntje vertelt de bezoekers ‘in eigen persoon’ over haar leven en nodigt hen uit voor een verkleedpartij op een zolder, rond 1900.

    Een bijzonder object in de tentoonstelling is een met de hand geschilderde sitsen meisjesrok. Indiase sits was in de achttiende eeuw een populaire stof, die in Europa werd nagemaakt. De stof werd zeer veel gebruikt, zowel voor streekdracht als voor kleding in de hoogste kringen. Zelfs de robe à l’anglaise uit 1770-1775, die gedragen moet zijn door Trijntjes grootmoeder, is gemaakt van een stof die op sits is geïnspireerd. Trijntje vermaakte de japon waarschijnlijk zelf om zich erin te verkleden voor gekostumeerde bals. Het Fries Museum besloot deze japon in zijn originele staat terug te brengen.

    Naast deze japon bewaarde Trijntje ook streekdracht in haar kist. Verscheidene van haar familieleden lieten zich in streekdracht portretteren. Ik denk dat dit betekent dat niet alleen de plattelandsbevolking, maar ook burgers uit de hoogste klasse streekdracht gebruikten om uitdrukking te geven aan hun Friese identiteit. De laatsten gingen vooral bij speciale gelegenheden in Friese dracht gekleed.

    Behalve kleding laat de tentoonstelling ook ander, met name met kant versierd textiel zien. Er zijn beddenlakens tussen welke de koninklijke familie mogelijk geslapen heeft. Deze zijn, net als al het andere linnengoed, gemerkt met de gekroonde initialen P voor Panhuys en L voor Looxma. Dit bewijst dat dit textiel dateert uit Trijntjes tweede huwelijk met Jonkheer Johan Aemilius Abraham (Bram) van Panhuys (1836-1907).

    Trijntje kwam, samen met haar echtgenoot en haar stiefzoon en diens vrouw, om bij een tragisch ongeluk in 1907. Na hun dood stond het landgoed Nienoord leeg en de inboedel werd verkocht. De familiestukken werden verdeeld onder de naaste familie. Via haar dochter Berendina (1875-1936) kwam de kist met Trijntje Looxma’s kleren in Den Haag terecht.

    In 2007 besloten de eigenaars, de familie Van Kinschot, de verzameling terug te geven aan Nienoord, waar nu het Nationaal Rijtuigmuseum gevestigd is. Het museum besloot de kleding in 2009 te doneren aan het Fries Museum, in ruil voor het inrichten van de tentoonstelling.

     

  6. Vimal Korstjens
    Baukje Jelles
    Een begrip in de wereld van het handwerken

    Baukje Jelles werd in 1892 geboren in het dorp Anna-Paulowna. Ze deed haar examen nuttige handwerken aan de Industrieschool, en volgde daarna jarenlang lessen aan de Haarlemse School voor Bouwkunde, Versierende Kunsten en Kunstambachten. Als textiel vormgeefster nam ze deel aan diverse tentoonstellingen voor decoratieve kunst in Nederland en in het buitenland, en haar werk werd gepubliceerd in het maandschrift De vrouw en haar huis. Haar werk werd gezien als modern, artistiek en van grote technische bekwaamheid. Een van de opdrachten waarvoor zij verantwoordelijk was, was het vervaardigen van drie kleden voor de nieuwe synagoge in Enschede.

    In 1917 begon ze haar loopbaan als lerares kunstnaaldwerk, een beroep dat ze met veel vaardigheid en enthousiasme tot haar pensionering in 1957 zou uitoefenen. Ze speelde een belangrijke rol in het moderniseren van de opleiding tot kunstnaaldwerklerares, en was lid van de commissie die richtlijnen voor het nieuwe technische diploma handwerktechnieken en kunstnaaldwerk (de zogenaamde akte NS) voorbereidde. Onder haar leiding werden twee koninklijke opdrachten uitgevoerd op de 1e Industrieschool voor Vrouwelijke Jeugd in Amsterdam, waar zij vanaf 1927 lesgaf. Een daarvan was het, samen met een groep studenten, maken van een grote herdenkingsvlag met het wapenschild van Amsterdam en het motto ‘Heldhaftig, Vastberaden en Barmhartig’, dat door Koningin Wilhelmina in 1947 aan die stad werd toegekend.

    In 1952 vroeg Uitgeverij Sijthoff haar om het verouderde handwerkboek Ik kan handwerken te reviseren. Vanaf zijn verschijning in 1953 was de nieuwe uitgave een enorm succes. Veel vrouwen handwerkten in die tijd en er was duidelijk vraag naar een moderne benadering met nieuwe, kleurrijke modellen en de mogelijkheid om de eigen creativiteit te gebruiken. Er volgden vele herdrukken, regelmatig geüpdated met nieuwe modellen.

    Halverwege de zeventiger jaren nam de belangstelling voor handwerken af, en de laatste druk verscheen in 1977. Hoewel iedere vorm van textieltechniek nu op het internet te vinden is, blijft het boek van Jelles een nuttig naslagwerk voor opleidingen en voor de ware liefhebbers van het ambacht.