Nederlandse Kostuumvereniging

Jaarboek Kostuum 2006

';

Inhoudsopgave

  1. Betty Rozema-Früchnicht en Gieneke Arnolli
    De nalatenschap van Jan Douwes, kleermaker te Leeuwarden
    Een archiefstuk uit 1560

    Een van de vroegste bewaard gebleven archiefstukken in Friesland is de boedelinventaris van Jan Douwes, kleermaker te Leeuwarden, opgesteld ten behoeve van zijn drie minderjarige dochters. Via drie uitstaande rekeningen in de boedelbeschrijving kwamen de auteurs meer te weten over de kledingstukken die Jan Douwes maakte en vermaakte, welke stoffen hij gebruikte en wat die kostten, hoe veel hij rekende voor het naaien van kleding en wie zijn klanten waren.

    De inventaris bevat voorraden Engels laken in verschillende kleuren en Nederlands laken uit Amersfoort, Maastricht en de Zuidelijke Nederlanden (nu België). In een kast werd een aantal al gesneden kledingonderdelen aangetroffen, en ook dure stoffen zoals tafzijde, rood fluweel, zwarte damast en fournituren. Er was ook een kast met kleren die aan Jan Douwes en zijn overleden vrouw hadden toebehoord.

    Jan Douwes kocht het Engelse laken in Antwerpen, via zijn broer Titte. Hij kocht ook stoffen in Amsterdam, Leeuwarden en Franeker. Via contacten met het Brusselse hof was men zich in Friesland wel bewust van de laatste mode-ontwikkelingen.

    Markten speelden een belangrijke rol in de verkoop van stoffen. De klanten van Jan Douwes kwamen uit de hele provincie en hij verkocht zowel stoffen als gemaakte kleding, Hij vervaardigde mantels, tabbaards, hemdrokken, losse mouwen en veel hozen. Voor vrouwen maakte hij rokken, lijfjes en cragen, voor mannen wambuizen en kolders, vaak van leer, poffende en nauwe broeken. Af en toe maakte hij ook hoofddeksels, zoals mutsen.

    Doordat hij veel klanten onder de Friese landadel en vooraanstaande burgers had en er van hen een keur aan portretten overgeleverd is, geeft het artikel ook een visueel beeld van de kleding die Jan Douwes maakte.

  2. Leontine Kuijvenhoven-Groeneweg
    Van oude en nieuwe kleerkopers en kleerkoopsters
    Een geschiedenis van tweedehands kleding in Amsterdam

    Samenvatting ontbreekt

  3. Patricia Wardle
    De Weduwe Trossellier, ‘Koopvrouwe in Kanten’

    De Weduwe Trossellier, eigenaresse van een kantwinkel in Den Haag, neemt een prominente plaats in onder de bewaard gebleven documenten van achttiende-eeuwse kantfirma’s in Antwerpen en Brussel. Zij was het jongste kind van een hugenotenechtpaar dat in 1691 in den Haag was komen wonen. De dochter, Esther, werd geboren in 1698 en trouwde in 1720 met Jacques Alexandre Trossellier, een dominee van de Waalse Kerk. Hij overleed voor 1737 en tegen die tijd was de Weduwe Trossellier, zoals zij zich voortaan zou blijven noemen, terug in Den Haag met haar drie jonge dochters.

    Haar zwager, de juwelier Jacob Auguste Potier heeft de Weduwe Trossellier mogelijk op het idee gebracht om een kantwinkel te openen in de Spuistraat in Den Haag. In haar vroege jaren moet zij concurrentie hebben ondervonden van twee soortgelijke winkels, gedreven door vrouwen die leverden aan het Stadhouderlijk Hof. Later zou zij deze belangrijke clientèle echter overnemen. Wel beklaagde ze zich vaak over reizende verkopers, die de kant veel goedkoper, deur aan deur, aanboden en die ook de belangstelling van het stadhouderlijk gezin wekten. Vanaf 1750 was er verdere concurrentie van de marchandes des modes, die hun waren rechtsreeks uit Parijs en van elders lieten komen.

    In de documenten van de Antwerpse Anna en Isabella Reyns leggen meer dan honderd overgeleverde brieven van de Weduwe Trossellier haar handel van 1738 tot 1771 vast, met een lacune van acht jaar in de zestiger jaren van de achttiende eeuw. Haar beste jaren wat betreft de kant van de gezusters Reyns blijken die van rond 1750 te zijn geweest. De zusters handelden niet in de hoogste kwaliteit kant met de nieuwste patronen, en uiteindelijk bleken hun ouderwetse producten moeilijk te verkopen.

    De handel in Den Haag raakte ook beperkt door de komst van gaas en witborduurwerk in de mode van halverwege de veertiger jaren, en eveneens door het overlijden van respectievelijk Stadhouder Willem IV in 1751 en van zijn echtgenote Anne van Hannover in 1759. Beide keren volgde een periode van rouw waarin men uitsluitend onversierde mousseline mocht dragen.

    De zaken die van 1748 tot 1763 met Caroline d’Halluin in Brussel werden gedaan, betroffen over het algemeen kant van hoge kwaliteit, natuurlijk vooral Brusselse. De Weduwe Trossellier verkocht ook wel blonde, de zijden kant die rond 1750 in de mode kwam, en daarnaast witborduurwerk en Alençon. De meest prestigieuze bestelling was die voor de uitzet van prinses Carolina van Oranje-Nassau, die in 1760 trouwde. De bestelling omvatte Brusselse naald- en kloskant ter waarde van meer dan tweeduizend gulden. Beide verzamelingen documenten laten duidelijk de problemen zien die zich voordeden bij het op tijd klaar hebben van een bestelling kant van hoge kwaliteit, vooral van Brusselse kant, die uitsluitend in commissie genomen kon worden.

    De Weduwe Trossellier stierf vredig in 1793, op de gezegende leeftijd van 93 jaar.

  4. Heather Toomer
    Versierde babyjurken in het Verenigd Koninkrijk

    Door het inrichten van tentoonstellingen werd de auteur van dit artikel zich ervan bewust dat de mode betreffende lange, versierde babyjurken, die een baby bijvoorbeeld bij de doop aanhad, door de hele negentiende eeuw heen vrijwel op dezelfde manier veranderde als de mode voor volwassenen. Bovendien bleek uit een vergelijking van gedateerde jurkjes en afbeeldingen daarvan met mode voor volwassenen dat de ontwikkelingen gelijke tred met elkaar hielden. De veranderingen worden gevolgd aan de hand van enkele voorbeelden, waarbij belangrijke kenmerken van de babyjurken aangegeven worden.

    Het eerste jurkje is in de neoklassieke stijl met hoge taille van de vroege negentiende eeuw en is versierd met eenvoudig witborduurwerk met fils tirés. Heel bijzonder is een gebreid jurkje in 1820-stijl, terwijl de uitbundigheid van de dertiger jaren van de negentiende eeuw wordt geïllustreerd door een prachtig voorbeeld van Ayrshire, een bijzonder fijn witborduurwerk uit Schotland. De meer uitgesproken borduurstijlen die in de daaropvolgende decennia in de mode waren, zijn te zien in een jurkje van het Europese vasteland met levensechte geborduurde bloemen met opvullingen in satijnsteek, en in een Indiase jurk met karakteristieke steken.

    In de jaren vijftig van de negentiende eeuw ontstond er niet alleen een nieuwe manier van versieren, maar ook een nieuwe constructie: de voorpanden van lijfje en rok, die als losse patroondelen werden geknipt en per deel geborduurd, werden nu in elkaar gezet uit een patchwork van decoratieve stofrepen. Eerst werden zulke jurken nog met aparte lijfjes en rokken gemaakt, die in de taille aan elkaar gezet werden volgens de basisconstructie die in de eerste helft van de eeuw gebruikelijk was. In de late zeventiger jaren kwamen er echter jurkjes met een voorpand in prinsessenlijn, toen deze steeds geliefder werd voor volwassenen. Dit model bleef tot in de negentiger jaren naast het vroegere in gebruik. De stijl met de repen stof werd zowel met de hand als op de machine genaaid, alles met kant en borduurwerk.

    Een laatste verandering kwam in de tachtiger jaren: de taille ging weer omhoog en de versiering werd uitgebreid naar rondom de hele onderrand van de rok. In de vroegere stijlen bleef de versiering beperkt tot bijna driehoekige delen op de voorzijde van lijfje en rok, meestal afgebiesd met robings (decoratieve stukjes stof over de lengte van het lijfje en/of de rok, die meestal maar aan één kant waren vastgezet).

    Het laatste voorbeeld betreft de resultaten van recenter onderzoek naar een achttiende-eeuws jurkje van de familie Saumarez op Guernsey. Dit heeft het model van een open japon, in veel opzichten gelijkend op dat voor volwassen vrouwen in de late achttiende eeuw. De jurk is gemaakt van crème zijdesatijn met passement. Er zijn te weinig gedateerde doopjurken uit die tijd om het Saumarez-jurkje exact te kunnen dateren, maar uit onderzoek blijkt dat het waarschijnlijk in 1768 voor Martha le Marchant is gemaakt, die de echtgenote van de eerste baron De Saumarez zou worden.

  5. Rosalie Sloof
    Welgesteld en goed gekleed
    Een kijkje in de garderobe van Cornelia Elisabeth Schimmelpenninck van der Oye-van Heemstra (1867-1901)

    Op Kasteel Duivenvoorde in Voorschoten wordt de kleding bewaard die gedragen is door Cornelia Elisabeth (Elise), barones Schimmelpenninck van der Oye, geboren Van Heemstra (1867-1901). Als echtgenote van een welgestelde Nederlandse diplomaat bewoog zij zich in regerings- en hofkringen, en woonde in Sint-Petersburg en Londen. Ze kocht bij de vooraanstaande Parijse en Londense modehuizen, waar couturiers een gevarieerde kring van klanten bedienden: zowel Europese adel als echtgenotes van Amerikaanse industriëlen en Franse actrices.

    De avondjurken van couturiers als Beer en Deshayes en met name Jacques Doucet, zijn uitstekende voorbeelden van de mode uit de Belle Époque, waarin ruisende stoffen versierd met parels en lovertjes en watervallen van kant de boventoon voerden. Daar vrouwen uit de society een figuur als een zandloper, met extreem ingesnoerde taille, dienden te hebben en te benadrukken, vormden korsetten een wezenlijk onderdeel van formele kleding.

    De barones bezocht ook maskerades. Verkleedkleren waren populair en er werd met gulle hand geld en zorg gespendeerd aan kostuums voor maskerades. Bij nadere bestudering is te zien dat deze kostuums veel overeenkomsten hebben met de mode uit die tijd. De dames wilden er absoluut hun normale ondergoed en korset onder dragen, om zo modieus mogelijk voor de dag te komen. Op een foto uit 1893 staan Elise en haar echtgenoot Alexander, gekleed voor een maskerade in Sint-Petersburg. Zij draagt een rood fluwelen maskeradejapon in zeventiende-eeuwse stijl, met grote, met paardenhaar verstevigde spleetmouwen, die overigens halverwege de jaren negentig van de negentiende eeuw ook in de mode waren

    Het gezelschap waarin hooggeboren dames zoals Elise Schimmelpenninck van der Oye zich bewogen, hanteerde een strikte sociale kalender om elkaar te ontmoeten, bijvoorbeeld in de theaters in de stad, bij jachtpartijen op het platteland of in modieuze badplaatsen. Het kiezen van de juiste kleding voor iedere individuele gelegenheid was buitengewoon belangrijk.

    Toen de jongste zoon van de barones stierf, werd haar garderobe aangepast voor de periode van rouw. Ze droeg daarin voornamelijk wit, zwart en tinten paars; een van de rouwjaponnen, gemaakt van crêpe georgette door het Parijse modehuis Celine Balls et Deshayes, is bewaard gebleven.

    Elise Schimmelpenninck van der Oye kocht ook bij Redfern, de kleermaker die tailor-mades voor vrouwen tot een groot succes maakte. Zoals vele rijke dames die zich steeds meer in het openbaar vertoonden, droeg Elise haar mantelpak tijdens reizen, zeiltochten of wandelingen in het park.

    Haar dochter Ludolphine Henriëtte bewaarde de kleding van de barones tientallen jaren. In 1960 werden het kasteel en de inboedel samen met de verzameling kleding ondergebracht in een stichting.

  6. Jankees Goud
    De kaphoed van Zuid-Beveland

    In de vroege negentiende eeuw was de luifelhoed een geliefd mode-accessoire in de Nederlandse steden. Hij werd vanaf dat moment ook in vele verschijningsvormen in de Nederlandse streekdracht opgenomen, bijvoorbeeld op Zuid-Beveland. Hier kwam de luifelhoed, op Zuid-Beveland kaphoed genaamd, in de plaats van de platte strooien hoed die de Zuid-Bevelandse vrouwen vele jaren gedragen hadden, in elk geval sinds 1720.

    Toen de kaphoed rond 1850 voor het eerst op Zuid-Beveland te zien was, begon zich een klein verschil te manifesteren in de kleding van protestantse en katholieke vrouwen, waarbij de laatsten een veel kleinere groep vormen dan de eersten. De kaphoeden waren ook verschillend, vooral wat betreft de versiering. Katholieke vrouwen hadden fijn-geplooid lint op hun hoeden, terwijl dat van de protestantse vrouwen brede plooien had. De basis voor de kaphoed was cylindrisch, en gemaakt van fijn, gevlochten Italiaans stro dat verstevigd was met een kartonnen voering. Hij werd afgezet met gebleekt, gevlochten paardenhaar, geborduurd met talloze glazen kraaltjes of gevlochten band van stro of biezen. De kaphoeden werden vrijwel uitsluitend verkocht in Goes, de marktstad van het eiland.

    De hoogtijdagen van de kaphoed vielen tussen 1850 en 1890. Na 1890 werd hij vooral gedragen bij speciale gelegenheden zoals een huwelijk of bij belijdenis, doop of een begrafenis. Exacte data zijn niet bekend, maar bij de protestanten werd de hoed voor het laatst rond 1900 gedragen en bij de katholieken rond 1905, bij een begrafenis. Na 1880 verdween het lint van de hoeden van protestantse vrouwen, bij katholieke vrouwen bleef het tot het einde. Niemand betreurde het verdwijnen van de kaphoed, want die was duur en ook heel kwetsbaar (het was rampzalig om de hoed te laten vallen). Ook was het een probleem dat de hoed zeer stijf op het hoofd werd gedrukt. Volgens de verhalen was dit erg warm en veroorzaakte het hoofdpijn

    Nog een oorzaak van het verdwijnen van de kaphoed was het steeds groter worden van de kanten mutsen die eronder werden gedragen. Rond 1890 waren die zo omvangrijk geworden dat er vrijwel geen enkele kaphoed meer overheen paste. En omdat het groter worden van de muts als belangrijker werd gezien dan het behouden van de hoed, die als ouderwets werd beschouwd, was de keus niet heel moeilijk: de hoed moest verdwijnen.

    Nu, nauwelijks een eeuw later, weten heel weinig mensen dat er dergelijke kaphoeden op Zuid-Beveland gedragen werden, maar gelukkig zijn er heel wat mooie exemplaren bewaard gebleven, zowel in musea als in privéverzamelingen. Met dit artikel hoop ik deze bijna vergeten accessoire weer voor het voetlicht te hebben gebracht.

     

  7. Madelief Hohé
    Mode van mixers
    Nederlandse mode aan de start van een nieuw millennium

    Op dit moment dwingt Nederlandse mode veel belangstelling af, zowel in eigen land als daarbuiten. In de negentiger jaren maakte een groep ontwerpers hun debuut, die voor het merendeel vanuit een conceptueel principe ontwierpen en voor wie draagbaarheid soms ondergeschikt was aan het concept. De aankomende generatie ontwerpers is juist kampioen draagbaarheid. Zij willen dat hun kleren gedragen worden, ze willen dat ze in productie genomen en verkocht worden. Voorjaar 2006 wijdde het Haags Gemeentemuseum een tentoonstelling aan deze nieuwe ontwerpers, Fashion NL: the Next Generation.

    Veel van deze jonge creatievelingen zijn geboren in de jaren zeventig. Zij behoren tot een generatie die soms de ‘Generatie Mix’ wordt genoemd: mensen die gewoon alles willen, zonder te hoeven kiezen. In hun werk valt inderdaad een heel scala aan invloeden te zien. Ze gebruiken de geschiedenis van de mode, visuele kunst, andere culturen, muziek en straatcultuur, en zien haute couture niet meer als de ultieme prestatie. Er wordt vaak gebruik gemaakt van recycling, hoewel luxe niet wordt vermeden. Veel van deze ontwerpers zijn sociaal betrokken. Zij werken vanuit gemeenschappelijke bronnen van inspiratie, maar dit leidt tot uiteenlopende resultaten. Ze zijn herkenbaar aan hun volkomen eigen stijl. Het gemak waarmee ze in verschillende disciplines werken is typerend; dit sluit ook aan bij het huidige modeklimaat, waar vele stijlen naast elkaar bestaan.

    De ontwerper bij wie we alles vinden wat belangrijk is voor deze generatie, is Bas Kosters (1977). Dit multitalent creëert zijn eigen universum in muziek, scheppende kunsten en mode. Zijn eigen verschijning is misschien zijn belangrijkste werk: hij legt al enige tijd zijn steeds veranderende verschijning zorgvuldig vast in een serie foto’s. Andere belangrijke ontwerpers zijn Jan Taminiau, Percy Irausquin , Mada van Gaans, Erik Frenken, Daryl van Wouw ,Hamid Ed-dakhissi, Monique van Heist , Marloes ten Bhömer en nieuwkomers zoals And Beyond. Voor mannenmode zijn het Francisco van Benthum (Wolf-homme) en Jeroen van Tuyl.

    Deze jonge mode vraagt zowel aandacht van de media als van het economisch belang Modeshows zijn een belangrijke manier om nieuw werk te presenteren, maar niet meer de enige manier. (Inter)nationale modeprijzen zijn nu heel belangrijk voor beginnende ontwerpers, zowel wat betreft publiciteit als financiële beloning. Onlangs heeft de Dutch Fashion Foundation maatregelen genomen om een buitenlands platform te creëren voor Nederlandse mode-ontwerpers. Dit wordt gedaan met subsidie van de Nederlandse overheid, die mode is gaan zien als een van de speerpunten van haar cultureel beleid. In de komende jaren zal blijken hoe deze jonge ontwerpers zich op creatief en economisch vlak zullen ontwikkelen: een kwestie van erop of eronder. Maar voor dit moment dromen we mee met de volgende generatie: de schoenen van Marloes ten Bhömer in de winkel, Bas Kosters Studio een hit van Japan tot Moskou en Percy Irausquins avondjurken op de rode loper in Hollywood.