Nederlandse Kostuumvereniging

Jaarboek Kostuum 1994

';

Inhoudsopgave

  1. Saskia Kuus
    Rokkekinderen in de Nederlanden 1560-1660
    Een onderzoek naar het verschil in kleding tussen meisjes en jongens in rokken

    In veel kostuumliteratuur wordt kinderkleding van voor de late achttiende eeuw afgedaan met een enkele opmerking: kinderen gingen gekleed als kleine volwassenen. Maar er zijn wel degelijk verschillen: op zeventiende-eeuwse familieportretten dragen de kinderen vaal felle kleuren zoals rood en geel, waar hun ouders in sober zwart zijn gekleed. Ook werd gezegd dat jongetjes vrouwenkleren aan kregen, maar in de streekdracht van Marken, waar kleine jongens tot ver in de twintigste eeuw in rokken werden gekleed, waren er verscheidene subtiele verschillen in kleding die jongens van meisjes onderscheidden.

    De oorsprong van het gebruik om jongens in rokken te steken ligt waarschijnlijk in de zestiende eeuw, toen mannen heel korte pofbroeken droegen in combinatie met  nauwsluitende hozen. Dit zou heel onpraktisch geweest zijn voor luierkinderen en de eenvoudige oplossing was om  de schoot van het wambuis te verlengen, waardoor de broek overbodig werd. Zo ontstond er een nieuwe traditie, die tot ca. 1860-1870 in de burgermode bleef bestaan. Daar er geen kinderkleding uit de zestiende en zeventiende eeuw bewaard is gebleven, vormen portretten de belangrijkste bron van informatie over dit onderwerp.

    Tot dusverre is er geen uitgebreid onderzoek gedaan naar de kleding van rokkekinderen. In een aantal studies van literatuur en portretten zijn de volgende conclusies getrokken wat betreft de herkenning van een rokkekind als jongen of als meisje:

    1. jongens dragen een punthoed over een zogenaamde ‘boogjesmuts’.
    2. jongens dragen een penning aan een band of ketting schuin over de borst. Meestal wordt deze door de jongste zoon uit het gezin gedragen. Bij uitzondering wordt de penning ook door meisjes gedragen.
    3. 3.meisjes dragen een versiering van bloemen op hun muts, die zeer ver op het achterhoofd geplaatst kan zijn.
    4. 4..meisjes dragen tot ca. 1630 een ronde muts over de boogjesmuts. struisvogelveren op hun hoed.
    5. zowel jongens als meisjes dragen versieringen van veren op hoed of muts.
    6. zowel jongens als meisjes dragen sieraden.
    7. zowel jongens als meisjes worden weergegeven met honden; dit kan niet altijd beschouwd worden als een verwijzing naar de jacht.

    De conclusies uit de literatuur kunnen met onderstaande karakteristieken aangevuld worden:

    1. jongens dragen in de jaren ’30 van de zeventiende eeuw een tailleversiering van meerdere lintrozetten.
    2. jongens dragen vanaf 1650 kragen voorzien van akertjes.
    3. jongens worden afgebeeld met een distelvinkje als symbool van de ‘leersucht’.
    4. meisjes hebben nooit kortgeknipt haar en worden vrijwel altijd met een hoofdbedekking afgebeeld.
    5. meisjes dragen in de periode 1620-1640 een speciale mouwvorm, bestaande uit een combinatie van een lange ondermouw met een korte, poffende bovenmouw die net boven de elleboog is vastgestrikt.
    6. meisjes dragen in de jaren ’30 van de zeventiende eeuw een tailleversiering met één rozet.
    7. meisjes dragen een waaier
    8. meisjes worden soms afgebeeld met een ruitvormig wapenschild.

    Het onderzoek naar het verschil in kleding tussen jongens en meisjes in rokken is nog niet afgesloten; in de toekomst kunnen nog meer kenmerkende verschillen ontdekt worden.

     

  2. Simon Honig
    Het Zaans vrouwenkostuum: realiteit of fantasie?

    Het doel van dit artikel is om aan te tonen dat het bestaande idee over de Zaanse dracht is gebaseerd op een anachronisme, dat gevoed is door uitvoeringen van het toneelstuk ‘De Bloem van Zaandijk’ in oorspronkelijke, achttiende-eeuwse kledij.

    Het laatste kwart van de achttiende eeuw is de enige periode waaruit veel kleding is overgebleven in verzamelingen. Zo zijn er bijvoorbeeld in het Zaans Historisch Museum veel laat-achttiende-eeuwse jakken. Het model liet niet toe dat ze vermaakt werden nadat ze uit de mode waren geraakt en dat is er waarschijnlijk de reden van dat ze bewaard zijn gebleven.

    De overgebleven oorijzers en bijpassende sieraden dateren bijna alle uit de laatste periode waarin de muts werd gedragen, doordat sieraden altijd werden verkocht om omgesmolten te worden als er een nieuwe stijl in de mode kwam.

    Een meeromvattend beeld van wat vooral de rijkere Zaanse vrouwen gedurende een langere tijd droegen valt uit schilderijen en tekeningen te halen. Uit de afbeeldingen die in het artikel zijn opgenomen valt te concluderen dat er geen sprake is van een typisch Zaanse dracht. Wel kende de hoofdbedekking in die streek zijn eigen specifieke ontwikkeling gedurende de achttiende en negentiende eeuw.

     

  3. T. T. Zweers-van Giffen
    De ontwikkeling van het kostuum vanaf de vroege middeleeuwen tot de zestiende eeuw in West-Europa, met de nadruk op het vrouwenkostuum

    Dit artikel is gebaseerd op een vergelijking van de beschrijving van kleding in handboeken, beschrijvingen in contemporaine literatuur en afbeeldingen in de beeldende kunst. Het gaat vooral over de vormveranderingen in vrouwenkleding en de daarmee samenhangende veranderingen in de halsuitsnijding.

    Vóór de twaalfde eeuw was er geen verschil in model tussen mannen- en vrouwenkleding: alle kleren hadden een T-vormige tuniek als basismodel. Deze T-vorm bleef bestaan tot de vroege veertiende eeuw, maar rond 1100 veranderde dit model voor vrouwen van loshangend tot nauwsluitend om het bovenlichaam. De rokken waren zo lang dat ze bij het lopen opgenomen moesten worden, en de verticale lijnen van lichaam en kleding werden benadrukt.

    Mannen en vrouwen droegen een hemd van linnen of hennep, met daaroverheen een chainse, die van dezelfde stoffen was gemaakt. Rijke heren en dames droegen ook nog een bliaut, gemaakt van kostbare stoffen. De bliaut bestond uit drie delen: het bovenstuk met wijde mouwen die zo lang waren dat ze soms over de grond sleepten, het nauwsluitend deel rond de heupen en de lange, wijde rok.

    De chainse werd in de dertiende eeuw vervangen door de nauwsluitende, wollen cotte. De overtollige stof van de vormeloze mouwen werd straalsgewijs over borst en rug in plooien genaaid. Over de cotte ging de surcot, van hetzelfde model maar in een contrasterende kleur.

    De cotte en surcot waarin Eleanora van Castilië in 1244 werd begraven, zijn bewaard gebleven. Haar cotte is mouwloos, met kleine armsgaten, en aan de zijkanten geregen. De surcot heeft grote armsgaten tot aan de heup, waardoorheen de cotte zichtbaar was.

    Pas in de veertiende eeuw kwam de surcot ook in noordelijker streken in de mode, als surcot ouvert, die in Frankrijk en Engeland ceremoniële hofkleding werd. Ook dit kledingstuk werd door mannen en vrouwen gedragen, net als het korset dat in vroeger eeuwen nog onderkleding was, maar vanaf de dertiende eeuw bovenkleding werd.

    Rond 1340 veranderde de snit van kleding drastisch: mouwen werden met een kop geknipt in plaats van recht en voor-en achterpand van het lijfje werden in vorm geknipt. Hierdoor werd het noodzakelijk om splitten aan te brengen, om het kledingstuk aan en uit te kunnen trekken. De splitten werden vastgeregen, -geknoopt of -genaaid. Waarschijnlijk werden lijfje en rok nu ook apart geknipt; de rok werd aangerimpeld aan het bovendeel gezet. Een andere opmerkelijke vernieuwing in de vrouwenkleding was dat de halsuitsnijding lager en wijder werd, wat waarschijnlijk gerelateerd is aan de nauwsluitende mouwen van het nieuwe model. De wijdere halslijn maakte het gemakkelijker om de japon aan te trekken, en er was maar een split meer nodig, meestal aan een van de zijkanten.

    Ook droegen vrouwen in de veertiende eeuw de souquanie of surcot clos, die meestal verscheidene paren mouwen had. De dichtgeknoopte cote hardie werd door mannen en vrouwen gedragen bij het paardrijden.

    In de tweede helft van de veertiende eeuw kwam de houppelande in de mode. Dit was een loshangend overkleed met wijde mouwen en een rok met sleep Hij was met bont gevoerd, voor koninklijke personen met hermelijn. De houppelande begon als hofkleding, maar werd in de vijftiende eeuw geadopteerd door de rijke burgerij.

    De term ‘robe’ werd inde twaalfde eeuw nog gebruikt voor diverse kledingstukken die in combinatie werden gedragen (zie de term ‘garderobe’). Tegen 1425 was het een enkel kledingstuk dat over het algemeen wordt beschouwd als de opvolger van de houppelande. Bij de houppelande werden voor- en achterkant nog als een stuk geknipt, na 1425 werden lijfje en rok van de robe apart gesneden voor een betere pasvorm. De mouwen waren nu nauw en de oorspronkelijke wijde hals van de houppelande kwam nu bijna tot aan de taille. Het decolleté werd gevuld met een fluwelen piece en een gazen collerette rond de schouders. De lange sleep werd meestal over de arm gedragen. Rond 1460 veranderde de snit van de robe: de sleep werd afgeschaft en de rok werd minder wijd. Dit werd de robe toute ronde genoemd.

    Rond 1470 kwamen er nog opmerkelijker veranderingen in de snit en vorm van kleding: het verticale gotische ideaal maakte plaats voor de meer horizontale stijl van de renaissance, die zich niet aan het hof maar in de Italiaanse steden ontwikkelde.

  4. Fransje van Eijsden
    ‘Alles tot een reedelijke prys’
    Het gebruik van de waaier in Nederland, de waaierfabricage en waaierverkoop in de zeventiende en achttiende eeuw

    De bloeiperiode van de waaier viel in geheel Europa in de zeventiende en achttiende eeuw, zo dus ook in Nederland. Tot laat in de achttiende eeuw was de waaier een symbool van rijkdom en status, zelfs voor vrouwen uit de middenklasse.

    Het oudste type, de vaste waaier, bestond meestal uit een ovaal van edelmetaal, met een rand van veren, of enkel uit een zilveren houder met veren. In de eerste helft van de zeventiende eeuw was deze vorm zeer populair, vooral bij rijke puriteinse vrouwen. De vouwwaaier kwam al in de jaren twintig van de zeventiende eeuw in de mode, net als vaste waaiers in de vorm van een geplisseerd blad.

    De eerste vouwwaaiers werden uit het Verre Oosten geïmporteerd. Al gauw werden er, speciaal voor de Europese markt, nieuwe typen ontwikkeld in China. Tegelijkertijd werden er veel chinoiseriewaaiers in Europa gemaakt. De vroegste afbeeldingen op waaiers werden gekopieerd uit verluchte manuscripten en tapijtontwerpen. Ze hadden meestal mythologische of liefdesscènes tot onderwerp. De waaierschilders – meest schilders van miniaturen en portretten die hun waaierbladen niet signeerden – gebruikten vaak gravures naar schilderijen van beroemde Italiaanse en Franse meesters. In de achttiende eeuw werd de voorstelling in een cartouche geplaatst met daaromheen guirlandes en andere decoraties, in plaats van het hele blad te vullen.

    In de tweede helft van de zeventiende eeuw ontwikkelde zich een bescheiden waaierindustrie, die de vouw- en brisé waaiers uit China probeerde te imiteren. De waaiermakers hadden geen eigen gilde: zij behoorden tot een soort ‘verzamelgilde’, bijvoorbeeld dat van de schilders, beeldsnijders en borduurwerkers. Schilders van waaierbladen verkochten hun eigen werk of waren in dienst van fabrikanten. Ivoorsnijders maakten de benen en aan het begin verkochten zij ook waaiers.

    De manier waarop ivoor gesneden werd en het nodige gereedschap daarvoor staat uitgebreid in de Encyclopédie Methodique (1783) van Diderot en d'Alembert, onder het hoofdje ‘Tabletier-Cornetier’. Eerst waren de ivoren benen onbewerkt, maar later werden ze ingelegd met parelmoer, schildpad of metaal, gesneden, doorboord, beschilderd en verguld. Ook goed- en zilversmeden verkochten waaiers, net als de handelaren in Franse waren en galanterieën. Marskramers verkochten ze deur aan deur en op markten en kermissen. De vroegste-bekende waaierfabrikant en -handelaar in Amsterdam was Anthonio Boullar, die contracten afsloot met waaierschilders en vergulders.

    Nadat door de Franse Revolutie het klassenonderscheid was afgeschaft, liep de waaierindustrie terug. De waaier werd noch in de kerk, noch op straat meer gezien; alleen kleine modellen waren nog in gebruik als men ’s avonds uitging.

  5. Jolanda de Pater
    Op z’n Urkers lopen
    Ontwikkeling en overzicht van de mannendracht van Urk

    In de zeventiende eeuw was de mannenkleding op het platteland in grote lijnen overal hetzelfde. Het is niet gebleken dat er sprake was van een duidelijk regionaal of lokaal onderscheid, of een groepsgebonden stijl. In de kleding zijn elementen te onderscheiden die uit de stadsmode zijn overgenomen en waaraan men nog lang vasthield.

    In de achttiende eeuw was de kleding van Urker mannen niet streekgebonden, zoals bij de vrouwen wel het geval was. De Urker bevolking was in die eeuw door omstandigheden uitgegroeid tot een gemeenschap waarin visserij de voornaamste bron van inkomsten vormde. De beroepsgroep van vissers en zeelieden ontwikkelde een eigen kledingstijl die, hoewel in een aantal opzichten gelijk aan de algemene of algemeen door de lagere standen gedragen kleding, gekarakteriseerd werd door zeventiende-eeuwse vormen.

    In feite is het fenomeen van een typische Urker mannen- en vrouwendracht pas ontstaan in de loop van de negentiende eeuw, toen door veranderingen in de maatschappij, zoals industrialisatie, betere verkrijgbaarheid van producten en toenemende mobiliteit, de meeste streekdrachten en (kleding)tradities verdwenen, om slechts op enkele plaatsen in Nederland bewaard te blijven. Dit gebeurde daar waar de bestaande gemeenschap een sterke homogeniteit vertoonde en behield; de geografische ligging speelde hierbij ook een rol. Het eiland Urk kende deze homogeniteit: zowel op godsdienstig, maatschappelijk als economisch gebied waren er slechts geringe verschillen tussen de bewoners.

    De Urker dracht is ons vanaf het midden van de negentiende redelijk tot goed bekend. In het kostuum van de Urker man zijn niet of nauwelijks variaties te ontdekken die verschillen in godsdienst, beroep of welvaart uitdrukken. De reden zal in de eerder genoemde homogeniteit binnen de Urker gemeenschap liggen.

    De samenstelling van het Urker mannenkostuum uit de negentiende en twintigste eeuw (en in een aantal gevallen ook de afzonderlijke kledingstukken) doet nog sterk denken aan de in de zeventiende en achttiende eeuw gedragen kleding en sieraden. Statisch is de dracht echter allerminst, want ook in deze eeuw is er nog steeds sprake van vernieuwing. Desalniettemin leidden factoren van diverse aard in deze eeuw tot een langzame verdwijning van de dracht. De jongere generaties gaan in het dagelijks leven niet meer dracht gekleed, slechts een steeds kleiner wordende groep ouderen is er trouw aan gebleven.

    Niet alleen zijn er weinig materiële bronnen betreffende de klederdracht bewaard gebleven, ook is er veel kennis verloren over de dracht en haar tradities. Gelukkig valt er de laatste jaren een toenemende belangstelling te constateren en is men begonnen om de nu nog aanwezige kennis betreffende de dracht vast te leggen.

    Aan het eind van het artikel geeft de auteur een uitgebreide beschrijving van de diverse kledingstukken en sieraden die door de Urker mannen werden gedragen.