Jaarboek Kostuum 2020
In deze editie (onder andere) Harlinger kousenwinkels in de zeventiende eeuw, Kotomisi, de behandeling van waterschade aan historische kostuums en beeldmateriaal over het veranderende silhouet van de Volendammer klederdracht.
Inhoudsopgave
-
Dorothee Olthof
Van berenvel tot brandnetelrok
Kleding van textiel uit de steentijdAls je een archeoloog vraagt om iets voor Kostuum te schrijven, dan kun je verwachten dat diegene met iets van vele eeuwen geleden komt. Dit artikel gaat over de oudste kostuums van de mensheid: kleding uit de steentijd. Het is duidelijk dat mensen in de steentijd leer en bont droegen, maar in het artikel gaat het om het voorkomen van verschillende soorten stoffen uit die periode.
Archeologische geschriften laten een verbazingwekkende verscheidenheid aan technieken in de steentijd zien: twijnen, twijnbinding, knopen, spiraalvlechten en lussentechnieken, en vanaf het neolithicum ook echt weven (in linnenbinding) op weefgetouwen. De gebruikte grondstoffen waren alle plantaardige vezels: bast van verschillende bomen, brandnetel, vlas, biezen, grassen. Helaas bestaan de meeste textielvondsten uit de steentijd enkel uit kleine fragmentjes. Complete kledingstukken zijn heel zeldzaam en beperken zich tot (rare) hoeden, schoenen, sandalen en een cape of mat van gras.
Gebruikssporenanalyse van gereedschap uit de steentijd laat zien dat een groot deel van de gereedschapskist werd gebruikt voor het verwerken van vezels en textielgerelateerde bezigheden. Klaarblijkelijk nam het maken van textiel en manden een grote hoeveelheid tijd en moeite van steentijdvolkeren in beslag. Etnografische gegevens kunnen ons helpen om ons voor te stellen hoe kleding eruit kan hebben gezien: complete kledingstukken van plantaardige vezels in twijnbinding, zoals tunieken, mantels en rokken.
Het bestuderen van textiel en vezels uit de steentijd is een never-ending story. Er valt nog veel te leren over technieken, vezels en de verwerking daarvan. De mogelijkheden om te experimenteren en te reconstrueren zijn schier eindeloos.
-
Gieneke Arnolli
Inlandse, uitlandse en gesprinkelde kousen
Harlinger kousenwinkels in de zeventiende eeuwDit artikel is gebaseerd op zes boedelinventarissen, gedateerd tussen 1637 en 1668, van kousenwinkels in Harlingen, de belangrijkste havenstad van Friesland. Harlingen was de noordelijke poort van de Republiek der Verenigde Nederlanden.
Gebreide kousen of ‘hozen’ konden in de zeventiende eeuw kant en klaar gekocht worden, in tegenstelling tot andersoortige kleding, die op bestelling werd gemaakt. Dit maakte kousen zowel tot een vroege soort confectiekleding als handelswaar voor im- en export. Dat er nog steeds kousen uit die periode zijn, is uitsluitend te danken aan archeologische vondsten, zoals de wollen kousen die in Spitsbergen werden opgegraven toen archeologen op zoek waren naar de kleding van walvisvaarders.
In de Harlinger winkels waren onder andere Engelse, Noorse en IJslandse kousen te vinden, naast inlandse kousen voor mannen, vrouwen en kinderen. Schippers uit Harlingen vervoerden meest kousen uit de Nederlanden naar de Baltische regio, zoals de geregistreerde doorvaarten door de Sonttol in Denemarken laten zien.
Het ambacht van (kousen)breier werd zowel door mannen als door vrouwen bedreven, die lid waren van een gilde. De namen van acht ‘hoosbreiers’ kunnen gevonden worden in zeventiende-eeuwse bronnen in Harlingen, waaronder twee van meesters: Jan Hendriks en Gerrit Gerrits, zoon van Gerrit Gerrits, wiens kousenwinkel in 1648 was geïnventariseerd. Breisters bleven meestal ongenoemd, maar in de inventaris van 1658 van Antie Jans wordt de breister met deze naam vermeld, vanwege een uitstaande schuld die aan haar voldaan moest worden. De prominente aanwezigheid van vrouwen blijkt eveneens uit het feit dat de meeste Harlinger kousenwinkels op naam van de (getrouwde) vrouw werden gedreven, en er waren altijd twee vrouwen als beëdigde waardeersters bij de inventarisaties betrokken. De prijzen van de kousen varieerden van vijf stuivers tot meer dan drie gulden per paar, terwijl het gemiddelde loon van een ambachtsman in die tijd op een gulden neerkwam.
Onderzoek van de Harlinger boedelinventarissen laat zien hoe belangrijk de rol van vrouwen was in het economisch leven van de stad. Uit de inventarissen kan echter ook veel afgeleid worden over de kousen zelf: bijvoorbeeld dat kousen die in de winkels werden verhandeld, bijna altijd van wol gemaakt waren. Dat betekent dat niet alleen breiers, maar ook wolkammers en spinners onmisbaar waren voor de productie. De wolkammers zorgden voor het voorbereiden van de schapenvacht voor het spinnen, waarna de wol naar de spinners werd gebracht. Dit waren meest vrouwen, die er breigarens van verschillende diktes van sponnen.
Breigaren was in alle winkels in grotere of kleinere hoeveelheden verkrijgbaar. Het is niet duidelijk of dit bedoeld was om te verkopen of als eigen voorraad om mee te werken. In de winkel van Isack Pytters Verhagen (1656) was een bos walvisch bien om breinaalden van te maken. IJzerdraad was voor hetzelfde doel aanwezig in ‘De Drie Romers’, de winkel van Jantien Cornelis (1657). Kousenbanden, ‘kousenbandlint’ of ‘hooslint’ werden echter verkocht in textielwinkels van een meer algemene aard. De kousenwinkels leken meer op werkplaatsen, hetgeen ook blijkt uit de aanwezigheid van formen in het model van een been, om de gebreide kousen op te spannen. Daar zijn zeker ook leerlingen aan het werk geweest, maar van hen is in de inventarissen geen spoor te vinden. Andere gebreide objecten in de kousenwinkels, zoals wanten, mutsen en kinderborstrokken wachten op nader onderzoek.
-
Jacco Hooikammer
“Het kost je een halve koe, maar dan heb je alles wel weer op orde”
De mutsenmaaksters in Staphorst en Rouveen, 1900 tot hedenDit artikel gaat over de mutsenmaaksters in Staphorst en Rouveen: hun ambacht en hoe ze dat leren, als ook de betrekkingen met hun klanten, leveranciers en de andere lokale mutsenmaaksters.
De muts maakt deel uit van de zondagse versie van de lokale streekdracht. Hij wordt over het zilveren oorijzer heen gedragen. De mutsenmaaksters vervaardigen nieuwe mutsen, maar ze wassen en stijven ook gebruikte. Behalve dat zij verantwoordelijk zijn voor de zondagse mutsen, maken ze bijvoorbeeld ook doopkleding. Door de contacten met hun klantenkring zijn zij een belangrijke bron voor mores betreffende de dracht.
Heden ten dage (of tenminste nog in 2019) zijn er vier mutsenmaaksters werkzaam in de plaatselijke gemeenschap. Mutsenmaken is een vrouwenberoep, om een mutsenmaakster te worden moet iemand een nauwkeurige en handige naaister zijn. Het is geen ambacht dat automatisch van moeder op dochter overgaat. Sommige vrouwen zijn autodidact, andere leerden hun vaardigheden van hun vrouwelijke familieleden of kennissen. Zij waren gewoonlijk niet te vinden onder de vrouwen van rijke boeren, het beroep hoort voornamelijk bij de middenklassen.
Omdat het uurloon laag was, moesten de mutsenmaaksters lange werkdagen draaien om een adequaat inkomen te verwerven. Ze werkten vaak onder druk; als bijvoorbeeld een van hun klanten plotseling in de rouw ging, moest de mutsenmaakster de hele nacht doorwerken.
Nu de streekdracht langzaam maar zeker uit het dagelijks leven verdwijnt, neemt de hoeveelheid werk af. Binnen enige tientallen jaren zal het ambacht van de mutsenmaakster verdwenen zijn.
-
Jolanda van den Berg
Kotomisi, de kracht van klederdracht
De letterlijke vertaling van Kotomisi is ‘dame die een rok draagt’. Kotomisi verwijst naar de dame die een koto (rok), yaki (jak) en angisa (hoofddoek) draagt. Dit is in de eerste plaats een Afro-Surinaamse dracht die vanaf 1873, tien jaar na de afschaffing van de slavernij, gedragen werd. Deze kleding staat bol van symbolische betekenis. Het is een combinatie van kleding uit West-Europa en Centraal Afrika, die kledingtradities en -elementen in zich verenigt die hun inspiratie vonden in de Europese mode van de achttiende en negentiende eeuw. Achter iedere koto bevindt zich een familiegeschiedenis. Deze verhalen zijn alle met elkaar verbonden in de lange, rijke traditie van de kotomisi.
Tegen het laatste deel van de negentiende eeuw was er binnen de Afro-Surinaamse middenklasse een soort sociale hiërarchie gevestigd; kleding en huidskleur begonnen een belangrijke rol te spelen. Kleding werd gezien als een statussymbool en als bevestiging van iemands plaats binnen de maatschappij. Hoe lichter de huidskleur, des te meer Europees was de kleding. De felgekleurde rokken en omslagdoeken, de kunstig gevouwen hoofddoeken en het gebruik van sieraden gaven het verschil in status aan tussen slavinnen, concubines en vrije vrouwen van kleur. Het dragen van een kotokostuum werd in deze vroege jaren door de hogere middenklasse niet als ‘verfijnd’ beschouwd. Het riep herinneringen op aan slavernij en werd geassocieerd met de lagere klassen.
In de ontwikkeling van de koto zijn diverse werkwijzen met betrekking tot het kostuum vastgelegd. Zowel de specifieke vorm als het patroon en de kleur van de stof zeggen veel over of de draagster zich voor werk, een feest, kerkgang, een begrafenis of rouw heeft gekleed. De printstoffen gebruikt voor traditionele Surinaamse kleding en angisa’s hebben altijd een bijzondere naam, die hen een extra betekenislaag geeft. De naamgeving van een stof heeft echter niet noodzakelijkerwijs enige zichtbare relatie met het patroon. Een stof met een abstracte, geometrische print kreeg vaak een odo, een wijs gezegde, als naam. Een odo is een beknopte wijze les, met een hoog gehalte aan verbeeldingskracht en een diepe betekenis. Een voorbeeld is een rood met witte stof met de naam ‘Je draagt mijn verhaal in een houten doosje; je verstopt het jouwe in een dichte kalebas’.
De kotomisi moet niet gezien worden als een verwijzing naar slavernij en onderdrukking, maar als een traditie die zich voortdurend heeft ontwikkeld vanaf de tijd waarin slaven in 1863 werden vrijgemaakt. Zelfs nu de dracht uit het hedendaags straatbeeld verdwenen is, heeft deze historische Surinaamse dracht met z’n Afrikaanse en Europese wortels een comeback gemaakt als feestkledij. Als zodanig is haar een belangrijke rol toebedeeld in de Afro-Surinaamse maatschappij, en hetzelfde geldt voor de Surinaamse gemeenschap in Nederland.
-
Aaf Steur-Sombroek
Het veranderende silhouet van de Volendammer dracht
Een beeldessay(geen samenvatting)
-
Ileen Montijn
Een leven in juwelen
Portret van Martijn AkkermanHet artikel is een portret van Martijn Akkerman, Nederlands bekendste juwelenhistoricus, gebaseerd op gesprekken met de auteur. Akkerman, geboren in de Nederlandse provinciestad Alkmaar, vertelt hoe hij al jong geïnteresseerd was in juwelen, en hoe zijn tante, een specialiste in de Noord-Hollandse dracht, hem daarin steunde.
Akkerman werd opgeleid als edelsmid, maar zocht zijn eigen weg in een periode waarin het culturele klimaat in Nederland niet erg ‘juwelenvriendelijk’ was. Een reeks namen van prominente Nederlandse juweliers en verzamelaars die hij leerde kennen en die hem hebben gestimuleerd passeert de revue. Akkerman benadrukt het belang van de historische context bij het bekijken van juwelen: kunstgeschiedenis, mode, zelfs literatuur horen daarbij.
Hij vertelt over de jaren 1977-2008, waarin hij samen met Wim Vredevoogd een winkel had in de P.C. Hooftstraat in Amsterdam, en hoe hij daar in aanraking kwam met veel bekende figuren uit de Nederlandse modewereld.
Zijn vele inkoopreizen voerden hem naar diverse Europese hoofdsteden. In het stuk wordt ook ingegaan op Akkermans contacten in de museumwereld, bijvoorbeeld met het Hessisches Landesmuseum in Darmstadt en het Schmuckmuseum in Pforzheim. Voor de grote juwelententoonstelling in de Amsterdamse vestiging van het Russische Hermitage-museum in 2019-2020 gaf Akkerman adviezen, maakte hij een audiotour en bemiddelde hij bij bruiklenen.
Het artikel laat zien hoezeer Akkermans liefde voor juwelen is verweven met een meer algemene liefde voor historische verhalen, en met zijn eigen levensverhaal.
-
Charlotte Somerville
Kunst en ambacht in ‘het patroon van uw leven’
Een nieuwe kijk op het verschijnsel van de Nationale FeestrokDe Nationale Feestrok was een initiatief dat in Nederland werd gestart na het einde van de Tweede Wereldoorlog. Feestrokken zijn patchworkrokken, die gemaakt werden van oude restjes stof. Het initiatief werd opgezet door Adrienne Minette Boissevain-van Lennep, als onderdeel van haar functie bij de Commissie tot Vaststelling van Richtlijnen voor het vieren van Nationale Hoogtijdagen.
Deel van het initiatief was om de feestrokken elk jaar op 5 mei en op Koninginnedag te dragen. Voortbordurend op het kritisch wetenschappelijk onderzoek van Jolande Withuis, Els de Baan en Egge Knol, gaat dit artikel in op het verschijnsel van de Nationale Feestrok als individueel object. In tegenstelling tot het maken van een analyse van het sociaal-politieke belang, de verdiensten of tekortkomingen van het initiatief als geheel, is het doel juist om, aan de hand van vier voorbeelden, te laten zien hoe feestrokken zowel historische als artistieke waarde hebben.
De volgende feestrokken worden in dit artikel besproken: een kinderrok in het Vrijheidsmuseum in Groesbeek; vervolgens een door mevrouw C.E. de Visser gemaakte, niet-traditioneel versierde rok in het Rijksmuseum, en tenslotte een stel rokken van een moeder en haar dochter (samen met een poppenrokje), ook in het Rijksmuseum. Mijn doel is om de discussie en een wetenschappelijke benadering van de feestrokken te bevorderen, door deze als individuele objecten te zien – waarvan sommige potentieel het etiket ‘kunst’ verdienen. Ook zou ik alle vooronderstellingen die wij mogelijk hebben over textiele objecten of objecten van praktische aard gemaakt door vrouwen die geen kunstzinnige opleiding hebben, overboord willen gooien.
De reikwijdte van dit artikel gaat niet verder dan het vergelijken en tegenover elkaar zetten van deze case study rokken en drie case studies van Amerikaanse quilts. Het doel is dus niet om definitief te bepalen of de feestrokken al dan niet binnen de canon van de kunstgeschiedenis geplaatst zouden moeten worden. De auteur pleit er juist voor om de feestrokken te bekijken binnen de context van een meer-omvattende geschiedenis die al veel langer teruggaat, waaronder die van de kunsten en ambachten. Uiteindelijk stelt de auteur dat de feestrokken hetzelfde heronderzoek verdienen als textiele kunsten, sinds de feministische beweging van de zeventiger jaren van de vorige eeuw, in de VS kregen. Deze beweging werd geïnitieerd door wetenschappers-kunstenaars zoals Miriam Shapiro en Melissa Meyer.
-
Dorothée Wortelboer
Met rechte rug en hoog het hoofd
Hommage aan Ans van den Bosch-van DillenAns van den Bosch-van Dillen wijdde 47 jaar van haar leven aan het restaureren en behouden van de hoofdtooi die hoorde bij de streekdracht van Brabant: de muts die bestond uit een bol met geplooide gezichtsstrook en een op de rug afhangende sluier, en ook de poffer, de rijkversierde hoofdtooi die over de muts heen werd gedragen.
In dit artikel, dat is gebaseerd op wat Ans zelf geschreven heeft, haar lezingen en intensieve gesprekken met de auteur, ligt de nadruk op de poffer, die schitterende hoofdbedekking waaraan slechts een kort leven beschoren was. In Brabant begonnen rooms-katholieke vrouwen vanaf 1850 hun eenvoudige witte mutsen te versieren met kleine bloemetjes, voor als ze naar de kerk gingen en feestelijke gelegenheden. Deze versiering ontwikkelde zich tot het ‘paske’ (bruggetje), een aparte strook gaas met bloemen en kleine takjes, die paste langs de geplooide band langs de voorkant van de muts. Dit paske groeide uit tot de poffer, versierd met zijden bloemen en kleine zijden en katoenen takjes, onder andere geïmporteerd uit Tsjecho-Slowakije, en zijden linten (de staartlinten), geïmporteerd uit Lyon. Na verloop van tijd gingen vrouwen nylon tule en versieringen van synthetische materialen gebruiken, om hun poffer er nog indrukwekkender uit te laten zien. Hierdoor werd deze echter zo zwaar dat hij nauwelijks meer op het hoofd te torsen was. Ook maakte het mooie ‘belegen’ wit van de oorspronkelijke poffer plaats voor een harde, optisch-witte kleur. Deze werd ironisch genoeg zeer mooi gevonden door mensen die geen idee hadden van de oorspronkelijke materialen en kleuren.
De poffer bleef tot de Tweede Wereldoorlog bestaan, maar was tegen 1960 volledig verdwenen. Ans werd een hartstochtelijk pleitbezorgster van nauwkeurige restauratie van originele poffers, die zij meestal in zeer slechte staat in handen kreeg: vuil, vergeeld, stoffig, gescheurd. Zij onderzocht, fotografeerde en archiveerde, en ging op bezoek bij vroegere maaksters en draagsters van poffers, die haar alles vertelden wat zij er nog over wisten. Met de grootste mogelijke zorg begon zij die ‘vieze oude dingen’, zoals de oude dames ze noemden, te restaureren.
Ans gaf in heel Nederland lezingen en wakkerde de belangstelling voor de Brabantse hoofdtooi aan. Zij maakte ook miniatuur-‘karakterpoppen’ in streekdracht, compleet met hoofdbedekking. Hiermee kon ze haar publiek iets laten zien over het leven van het arme boerendeel van de bevolking vanaf het eind van de negentiende tot halverwege de twintigste eeuw.
In 2008 doneerde zij haar volledige collectie Brabantse hoofdtooien en streekdrachten inclusief de karakterpoppen en haar waardevolle archief, aan Museum Vekemans in Boxtel, dat hiervoor een speciale afdeling opende: ‘Brabant Goedgemutst’, voorheen Ans’ handelsmerk.
Het artikel omvat een aantal anekdotes en belangrijke mijlpalen uit haar boeiende leven en activiteiten. Niet in de laatste plaats wordt haar echtgenoot Huub van den Bosch genoemd: haar toegewijde levenspartner, die altijd een helpende hand bood en die Ans’ levenswerk heeft gearchiveerd en gedigitaliseerd.
-
Marijke de Bruijne
Het gevaar van water
Behandeling van waterschade aan historische kostuums van het Huis van Gijn, DordrechtTextiel en water zijn elkaars vriend en vijand. Water is heel vaak de oorzaak van problemen die we als textielrestauratoren tegenkomen, maar water is daar ook vaak de oplossing voor. Drie kostuums van Huis van Gijn/Dordrechts Museum waren aangetast doorwater. De oplossing voor het probleem was: water! De kostuums werden behandeld door zelfstandig textielrestauratoren Floor van der Plas en Marijke de Bruijne.
Twee japonnen en een omslagdoek uit de collectie van Huis van Gijn, onderdeel van het Dordrechts Museum, liepen waterschade op door een lekkage tijdens de tentoonstelling Slow Fashion, die van 7 december 2019 t/m 13 september 2020 te zien was. In de tentoonstelling exposeerde het Dordrechts Museum voor het eerst sinds lange tijd weer stukken uit de eigen collectie. Ook de behandelde kostuums zijn eigendom van Huis van Gijn/Dordrechts Museum. Het ging om een zijden japon uit de achttiende eeuw, een japon van zijde en katoen uit de negentiende eeuw en een zijden omslagdoek, ook uit de negentiende eeuw. Het water was van onderen opgetrokken in de kostuums en langs de droogranden had zich vuil opgehoopt. De vuilopeenhopingen waren keihard geworden en zouden de stof op den duur onherroepelijk aantasten. Niet behandelen zou betekenen dat de kostuums verloren zouden gaan.
De schade was dusdanig dat een lokale behandeling niet mogelijk was. Nadat er tests waren gedaan, werd besloten om de kostuums te behandelen door ze onder te dompelen in een bad met water zonder toevoeging van zeep. Het wassen van historische kostuums is echter niet zonder risico. Kleuren kunnen uitbloeden, de stof kan krimpen of uitzetten of van structuur veranderen, historische informatie zoals gebruiks- of maaksporen kunnen verdwijnen. Zelfs na het doen van tests kunnen onverwachte problemen optreden. Met het wassen van de kostuums van Huis van Gijn/ Dordrechts Museum werd een ingecalculeerd risico genomen, omdat het een zaak van ‘alles of niets’ was.
Tijdens de behandeling van deze kostuums bleek ook weer hoe groot het risico van wassen is. Bij elk stuk ontstond tijdens de behandeling een onverwachte situatie, waar onmiddellijk op ingegrepen moest worden. Door een goede voorbereiding bleven de risico’s hanteerbaar en is het resultaat uiteindelijk boven verwachting gebleken. De vochtranden en vuilopeenhopingen zijn geheel verdwenen, de conditie en het uiterlijk van de kostuums zijn zodanig verbeterd dat de kostuums weer opgesteld konden worden in de tentoonstelling. Ook zijn de kostuums nu behouden voor de toekomst.
Zoals uit deze casussen opnieuw is gebleken, is het wassen van historische kostuums altijd een groot risico. Ga daarom nooit zelf wassen, laat dit over aan een textielrestaurator. De textielrestaurator kan ervoor zorgen dat de risico’s beheersbaar blijven.