Nederlandse Kostuumvereniging

Jaarboek Kostuum 2015

';

Een Jaarboek geheel in het teken van breien. Met artikelen over onder andere de geschiedenis van het breien, visserstruien, kralentassen en de mythe van het ‘Fries’ kantbreiwerk.


Inhoudsopgave

  1. Geeske M. Kruseman
    Zeven eeuwen breiwerk, zeven millennia naaldbinding

    Breien is naast weven de bekendste manier om een stuk textiel te maken. Van de twee is breien het makkelijkst te leren, en breipennen zijn eenvoudiger dan een weefgetouw. Dat kan het verleidelijk maken om aan te nemen dat breien ‘oeroud’ is, of zelfs ‘de oudste textielsoort’. Bij nader inzien blijkt de geschiedenis veel interessanter. Dit artikel onderzoekt hoe, waar en wanneer breien in Europa is begonnen, en wat de relatie is met het veel oudere naaldbinden.

    De uitleg over de structuur van de twee technieken is geïllustreerd met speciaal ontworpen illustraties die de overeenkomsten en verschillen verduidelijken. Beide zijn ééndraadstextiel, maar breiwerk ontstaat als een lus door een voorgaande lus steekt; naaldbinding, als het einde van de draad door de voorgaande lus (of lussen) gaat, in een naaibeweging.

    Vroeg breiwerk is een onderwerp waarover weinig gegevens beschikbaar zijn, ook al komt er langzaamaan wel wat bij. Het materiaal voor deze studie gaat terug tot ongeveer 1300 en komt uit zeer uiteenlopende bronnen: archeologie, kerkelijke relikwieën, beeldende kunst, taal- en letterkunde. Alle objecten ouder dan 1250 die als breiwerk aangeprezen werden, blijken vooralsnog óf geen echt breiwerk te zijn, óf niet geloofwaardig gedateerd. De oudst bekende gebreide objecten zijn rondgebreid, niet heen·en weer, en van breiwerk in meerdere kleuren zijn oudere voorbeelden dan van meerderen en minderen. Tussen 1300 en 1550 ontwikkelt zich breiwerk in meerdere kleuren, breiwerk met gaatjespatronen en breiwerk met reliëf. Daarentegen blijkt rekbaarheid ongewenst: boordpatronen voor elasticiteit komen niet voor en de stukken worden strak gebreid en vaak ook nog gevold voor meer stabiliteit.

    Naaldbinden is een primitieve techniek in de zin van 'beginpunt van een lange en veelzijdige ontwikkeling'. Het is, net als twijnen/twijnbinden, vlechten en knopen, meermaals ontdekt door verschillende menselijke samenlevingen, ergens in hun respectievelijke stenen tijdperk, onafhankelijk van elkaar, op alle continenten. Spinnen en weven kunnen pas daarná uitgevonden worden, en alleen als er geschikte vezels voorhanden zijn. Een werkstuk in naaldbinding is stukwerk (EN piecework) in de zin van een driedimensionaal eindproduct, direct uit de vezel of het garen gemaakt (een handschoen in naaldbinding, of rondgebreid). Dat is iets heel anders dan uitgaan van een tweedimensionale grondstof (weefsel, leer), daaruit stukken snijden en die tot een 3D-object samenvoegen (genaaide handschoen).

    De voorlopig oudst bekende vondst van naaldbinding uit Noord-Europa is Deens, uit ca. 4200 v.Chr. Naaldbinden blijkt minstens tot in de zeventiende eeuw in vrij algemeen gebruik, op sommige plaatsen tot in de twintigste.

    Er wordt vrij algemeen aangenomen dat breien in Egypte is uitgevonden. Deze hypothese is ooit geponeerd op basis van de laat-Romeinse sokken waarvan men aannam dat ze gebreid waren, en wat meerkleurige gebreide fragmenten waarvoor dateringen aangenomen werden tussen de elfde en de vijftiende eeuw. Toen bleek dat al het laat-Romeinse materiaal naaldbinding was en geen breiwerk, is de aanname gedaan dat het echte breiwerk direct van het naaldbinden was afgeleid, en wel in Egypte. Uit technisch oogpunt is dat echter onmogelijk, want de structuur én werkwijze sluiten elkaar juist volledig uit. De hypothese van de Egyptische oorsprong van breien steunt nu alleen nog op de datering van wat fragmenten middeleeuws breiwerk, en die datering is niet nauwkeurig en nauwelijks onderbouwd.

    De auteur pleit er daarom voor dat we erkennen dat we geen idee hebben waar, wanneer en door wie het breien op pennen is uitgevonden, en verheugt zich op het vervolgonderzoek.

  2. Hanna Zimmerman
    Breiwerkvondsten uit de zestiende eeuw

    Geen samenvatting

  3. Inge Bosman
    Van wantjes, mofjes en mitaines uit de Zaanstreek en het Zaans Museum

    Mitaines maken een onlosmakelijk deel uit van het zogenaamde. ‘Zaans kostuum’ uit de tweede helft van de achttiende tot begin negentiende eeuw. Bij het maken van een replicakostuum hoort daarom het breien van mitaines. Dit kunnen, bij het uitgaanstenue van welgestelde vrouwen, zijden mitaines zijn in een streepmotief van twee of drie kleuren, dan wel een in tricotsteek gebreid stel met opgeborduurde motieven, of een paar in damastpatroon gebreid. Deze mitaines zijn afgezet met galon en kloskant, de meest kostbare met zilvergalon en zilverkant.

    Voor binnenshuis en bij het werk kunnen eenvoudiger witte katoenen mitaines dienen, ongevoerd en afgezet met een gebreide schulprand, kortom goed wasbaar. Voor de winter zijn dikke fluwelen of (met bont) gevoerde mitaines geschikt.

  4. Stefanie Huibregtse en Anja Geldof
    Truien bij de vleet
    Vergeten breigoed van Zeeuwse vissers

    De auteurs onderzoeken sinds 2011 de herkomst en verspreiding van visserstruien in de provincie Zeeland. In 2012 hebben zij hun project samengevoegd met het project Arnemuidse Visserstruien van Jeanet Jaffari-Schroevers uit 2010. Dit resulteerde in 2014 in de oprichting van de Stichting Zeeuwse Visserstruien, met als doel de kennis en kunde over Zeeuwse visserstruien te verzamelen, documenteren en verspreiden.

    De oorsprong van de visserstrui zou volgens Britse verhalen kunnen worden gevonden op Guernsey, waar in de vijftiende eeuw al een brei-industrie was. Hier zou de gansey zijn ontstaan. Vanaf 1805 behoorde dit kledingstuk tot het Britse marine-uniform, zowel handgebreid als machinaal gemaakt.

    Het lijkt duidelijk dat de visserstrui zich verspreidde via de haringvisserij, vooral door de haringkakers, meestal vrouwen, die met de vissers meevoeren. Zij breiden kousen en truien in verschillende kleuren. Hoe verder naar het noorden, des te verfijnder en ingewikkelder de patronen werden – met als hoogtepunt Schotland.

    Het vroegst bekende patroon van een visserstrui stamt uit 1822 en de tot nu toe oudste bekende foto van een visser in een gansey is in 1850 in Zuid-Engeland gemaakt. Vrijwel zeker is dat Nederlandse haringvissers de truien meenamen naar Nederland, via contacten met andere vissers of via de (ruil)handel met koopvaardijschepen en/of marine. De oudste afbeeldingen van Zeeuwse vissers met visserstruien stammen uit ca. 1890. Het lijkt daarom aannemelijk dat handgebreide visserstruien in Zeeland al voor die tijd werden ‘geïmporteerd’.

    De patronen van de visserstruien rondom de Noordzee zijn verschillend maar de techniek is overal dezelfde, wat blijkt uit onderzoek van authentieke Nederlandse en Britse visserstruien. Met vier of vijf breinaalden wordt een visserstrui van beneden naar boven in het rond gebreid, de mouwen worden er als laatste aangebreid. Het is onmogelijk om de plaats van herkomst van een visser te herleiden aan zijn trui, zoals men ooit aannam. De meeste motieven, zoals blokjes en kabels, komen in diverse Zeeuwse vissersplaatsen voor. Lang dacht men dat het patroon van de Zeeuwse trui eenvoudig was vanwege armoede: zo kon men wol uitsparen. Waarschijnlijk ligt dit echter aan een strenge kerkelijke richting die soberheid en eenvoud voorstond. Motieven hebben zich door de hele provincie verspreid, mogelijk doordat gezinnen van de ene vissersplaats naar de andere verhuisden, afhankelijk van waar werk was.

    Er zijn maar weinig visserstruien bewaard gebleven. De truien zijn werkkleding en dus niet bijzonder genoeg om te bewaren. Ze werden gedragen tot ze versleten waren of uitgehaald werden en verwerkt tot iets anders. Sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw zijn de visserstruien, net als de streekdracht, uit het straatbeeld verdwenen.

    Inmiddels (zomer 2015) zijn er in Zeeland drie originele visserstruien en 27 visserstruien op fotomateriaal teruggevonden. De patronen zijn door de Stichting Zeeuwse Visserstruien proefgebreid en uitgeschreven. Ook zijn alle truien nagebreid. In juni 2015 presenteerden de auteurs een boek, Truien bij de Vleet, Zeeuwse visserstruien in verhalen en patronen. Het onderzoek duurt echter nog voort.

  5. Trijnie van Spanning
    Geschiedenis van het breien in het handwerkonderwijs

    In dit artikel wordt de geschiedenis van het breien in het handwerkonderwijs belicht aan de hand van de collectie brei- en handwerkliteratuur van de auteur en haar persoonlijke ervaringen in het handwerkonderwijs.

    In de negentiende eeuw vond men het belangrijk dat meisjes konden breien, omdat zij daarmee konden voorzien in een deel van de kleding van het gezin, en als voorbereiding op het organiseren van hun toekomstige huishouding. Tegen die achtergrond ontstonden overal in ons land particuliere breischolen. Vanaf 1853 werd op sommige lagere scholen facultatief les in handwerken gegeven. In 1878 werd handwerken als verplicht vak in de onderwijswet opgenomen.

    Uit persoonlijke ervaring wijst de auteur op enkele bijzondere aspecten van het handwerkonderwijs. Ten eerste het met zorg opbergen van de handwerkstukken tussen de lessen. Een tweede thema betreft de gevolgen voor het handwerkonderwijs van de schaarste aan materialen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Leerlingen waren vaak genoodzaakt de door hen gemaakte werkstukken uit te halen omdat het materiaal voor een ander object moest worden gebruikt.

    In de derde plaats komt het linkshandig breien aan de orde, en als laatste wordt aandacht besteed aan de opleiding voor de Akte K (Nuttige Handwerken). Deze akte kon op de kweekschool worden behaald door middel van een aantekening op de akte voor onderwijzeres of via een staatsexamen.

    Met de invoering van de Mammoetwet in 1968 kwam een eind aan het handwerkonderwijs op de middelbare scholen. In 1985 verdween na samenvoeging van kleuterschool en lagere school het handwerkonderwijs definitief van het lesrooster. Het vak Creatieve Vorming werd ingevoerd, waarin de vrije expressie een belangrijker rol kreeg. Het handwerken is definitief opgegaan in de ‘creavakken’.

    Toch kent het breien tegenwoordig weer een maatschappelijke opleving in allerlei breiclubs. Ook bij pedagogische opleidingen binnen hbo en mbo staat het leren breien voorzichtig weer in de belangstelling.

  6. Gieneke Arnolli
    De mythe van ‘Fries’ kantbreiwerk

    In Het grote handwerkboek (B.C. Jelles, 1973), staan voorbeelden van fijn kantbreiwerk benoemd als karakteristiek voor Friesland. Hoewel sommige floddermutsen, de specifieke kanten mutsen die bij het Friese oorijzer gedragen werden, inderdaad van gebreid kant zijn gemaakt, kunnen we ons afvragen in hoeverre deze techniek specifiek Fries is.

    De term ‘Fries kantbreiwerk’ wordt voor het eerst gebezigd in 1923, in het boekje Naaldkunst kantwerk en handweven, deel 14 van de serie Toegepaste Kunsten in Nederland door Elis. M. Rogge (1858-1945).

    De afbeelding laat een gaasachtig kleedje van kantbreiwerk zien, vervaardigd door Minke Rodenburg-van der Schaaf uit de Friese stad Grou, en beschreven als ‘een oud, zuiver Nederlands patroon van Friese volkskunst’. Maar in feite was het patroon van dit kleedje in 1922 verkrijgbaar bij De Gracieuse, de Nederlandse uitgave van het Duitse modeblad Der Bazar. Minke Rodenburg breide het patroon met zeer fijn garen om een veel kleiner, verfijnder object te creëren. Zij begon dezelfde techniek te gebruiken om de typisch Friese floddermutsen te breien. Vanaf de landbouwcrisis in 1878 waren de Friese vrouwen hun kostbare streekdracht steeds minder gaan dragen, en de Eerste Wereldoorlog had een einde gemaakt aan de productie en export van de speciale Belgische kloskant voor de mutsen. Breien met het nog steeds verkrijgbare naaigaren bood een alternatief voor de Belgische kant.

    De werkwijze werd overgenomen door andere vrouwen in Grou, zoals Clare Hofstra (1900-1980), die Friese vrouwen voorzag van de kantbreiwerkversie van de floddermuts tot in de late zestiger jaren. Tijdens het breien las haar zus Tine haar vaak voor en zij zorgde voor het opmaken van de mutsen.

    Het ‘traditionele Friese kantbreiwerk’ blijkt dus gebaseerd te zijn op Duitse patronen. De Gracieuse was een populaire bron, net als de vertalingen van de handwerkboeken die door Otto Beyer in Leipzig werden uitgegeven. Daarvan werden er duizenden in Nederland gedrukt en ze waren overal gemakkelijk te krijgen.

    Kantbreiwerk was in de negentiende eeuw al volop ontwikkeld in Duitsland en Oostenrijk en werd vaak als huisindustrie beoefend. De investering was bescheiden: je had alleen geduld nodig, vaardige handen, roestvrij stalen breinaalden zonder knop om mee rond te breien, en dunne garens met een zeer lange looplengte – en goed licht om bij te werken. Kantbreien is in Friesland zeker op zeer hoog niveau gedaan, maar er is geen enkele grond voor Rogge’s stelling uit 1923 dat het om ‘oude, zuiver Nederlandse patronen van Friese volkskunst’ gaat: kantbreiwerk is in heel Europa te vinden. De patronen komen tot stand door in tricotsteek of ribbels te breien, met ‘gaatjes’. In Schotland, Scandinavië en de Baltische landen gaf men de voorkeur aan geometrische patronen, terwijl in Duitsland en Oostenrijk veel bloem- en bladmotieven werden ontwikkeld.

    Tegenwoordig haalt kantbreister Monique Boonstra (1969) haar inspiratie uit kantbreiwerktechnieken in Estland, de Shetland Eilanden en andere bronnen. Vanaf het begin hebben Friese kantbreisters patronen gebruikt en aangepast die elders waren ontwikkeld. Zuiver Fries kantbreiwerk bestaat dus niet.

  7. Jacoba de Jonge
    Hoe tricot in de mode kwam

    In Engeland ontstond in de zeventiende eeuw dankzij de uitstekende wol een grote brei-industrie, zowel van handgebreide kousen, handschoenen en mutsen als van machinaal gebreide kousen. Machines maakten breiwerk in een recht vlak zonder mogelijkheid tot versiering; met de hand werden wel versieringen ingebreid door afwisseling van rechte en averechte steken.

    In de achttiende eeuw ontstonden er door de opeenvolging van technische vindingen nieuwe mogelijkheden voor breiwerk. Het eerste sterke katoenen garen maakte handmatig inbreien van gaatjes mogelijk. Verbeterde breimachines imiteerden gaatjesbreiwerk, wat leidde tot de eerste machinale kanten. Het warp frame (1775) verbond verticale rijen breisteken met elkaar, in plaats van de traditionele horizontale rijen. Daardoor ontstonden stevige gebreide lappen, die niet rafelden en als textiel verwerkt konden worden. In deze eeuw vond men breien nog onelegant en een bezigheid voor armen en plattelanders. Katoenen garen en het inbreien van gaatjes en siersteken stimuleerden echter modieus handbreiwerk.

    Rond 1800 kwam sierbreiwerk in de mode voor accessoires als mitaines, babymutsjes, tasjes en dergelijke. De negentiende-eeuwse modetijdschriften geven, door het grote aantal patronen voor allerlei nuttige en onnuttige voorwerpen, een goed beeld van de groeiende populariteit van sierbreiwerk en het gelijktijdig opkomen van het haken. Geleidelijk kwamen er ook patronen voor kinderkleren, huisjasjes en grotere accessoires als sjaals en kapers.

    In de negentiende eeuw nam de productie van machinaal gebreide kleding toe en kwamen vooral ondergoed, slaapmutsen en kousen goedkoop op de markt. Het Public Record Office in Londen bewaart patenten op industriële artikelen, waaronder ook kledingstukken. De firma Richard Harris & Sons in Leicester vroeg al in 1850 patent aan op een modieus (huis)jasje in sierbreiwerk, het polka jacket.

    Rond het midden van de eeuw veranderden binnen de Engelse kostscholen en Amerikaanse universiteiten ongereglementeerde spelen in echte sportwedstrijden met vaste regels. Voor zwaar werk, sport en spel was het gebruikelijk om de bovenkleding uit te trekken voor meer bewegingsvrijheid. Nu kwam er behoefte aan kleding die de partijen onderscheidde. Naar voorbeeld van gestreepte kousen en nachtmutsen werden borstrokken (shirts of vests) in strepen geproduceerd. Ook voor het toenemende deftige sportieve buitenleven, tennis, roeien en zeilen, was er behoefte aan bewegingsvrijheid. Daarvoor werden nu ook de machinaal gebreide stoffen – tricot – gebruikt. Rond 1890 kwam uit Amerika de eerste echte sporttrui (sweater) en in Engeland hoorde een witte kabeltrui al tot de vaste cricketuitrusting.

    De eilanden Jersey en Guernsey waren vanouds beroemd om hun fraaie handbreiwerk, dat op grote schaal werd geëxporteerd naar West-Europese landen. Gebreide vissershemdrokken werden al langer guernseys genoemd; de nieuwe modieuze tricotkleding werd jersey genoemd, ook in Franse modebladen en prijscouranten. Voor heren waren dat jasjes; voor dames japonlijfjes, soms afgewerkt met stof van de erbij gedragen rok. Voor kinderen was rond 1900 formele, nette kleding van handgemaakt of machinaal tricot, vooral matrozenpakken, geheel geaccepteerd.

    Zo werd gebreide kleding naast ondergoed ook modieuze huis- en sportkleding. Formele tricotkleding voor dames en heren volgde rond de jaren 1920. Sindsdien is het gebruik van tricot, van ondergoed tot avondkleding, niet meer weg te denken uit onze garderobes!

  8. Sytske Wille-Engelsma
    Van écharpe tot têtière…
    Brei- en haakwerk in De Gracieuse

    Het artikel is gebaseerd op een inventarisatie van brei- en haakwerk in het modetijdschrift De Gracieuse, jaargangen 1875 tot 1928, die zich in het Fries Museum in Leeuwarden bevinden.

    De Gracieuse, Geïllustreerde Aglaja, was een Nederlandstalig modetijdschrift (1865-1936), dat werd uitgegeven door A.W.Sijthoff te Leiden. Dit rijk met zwart-wit gravures geïllustreerde blad laat zich niet altijd gemakkelijk lezen, maar de lay-out wordt in de twintigste eeuw meer gestructureerd. Met de inventarisatie in dit artikel wordt de informatie op het gebied van breien en haken gekanaliseerd.

    De gedetailleerde illustraties tonen losstaande producten of patronen, afgewisseld met tafereeltjes, vaak met staande vrouwen omdat de kleding dan het beste uitkomt. Schaars zijn de taferelen met borduren, breien, kluwens opwinden en haken. Bij de inventarisatie is gebleken dat de hoeveelheid gehaakte producten beduidend groter is dan die van de gebreide.

    De opbergdozen en rollen voor brei- en haaknaalden worden niet vergeten en voor de werkstukken gebruikt men een mand of tas. Daarnaast zijn er handwerkattributen voor verwante technieken te zien, zoals de breiplank, de tunische haaknaald en de guimpevork.

    Kant, gebruikt als garnituur in kleding en interieur, is een belangrijk onderwerp. Naast kloskant, naaldkant, geborduurde kant, frivolité en knoopwerk, zijn er gebreide en gehaakte kanten. De combinatie van haken met kant-en-klaar gekocht materiaal zoals band, diverse vormen en kralen is zeer populair. Er kan in één stuk worden gewerkt, of in afzonderlijke vormen die later aan elkaar worden gezet. Soms wordt ook gebreide kant verstevigd met galon of lint, maar deze blijft de mindere van haken. Het verschil tussen haak- en breiwerk is dat haken onder de fraaie, en breien onder de nuttige handwerken valt.

    Tot ca. 1900 werden er veel interieurvoorwerpen gemaakt, voor Sint-Nicolaas en Kerst, voor arme kinderen in liefdadigheidsinrichtingen, en in de Eerste Wereldoorlog voor militairen, Rode-Kruiszusters en ziekenverpleging. Materiaal is dan moeilijk verkrijgbaar, er worden rokken en blouses geadviseerd in plaats van japonnen.

    In De Gracieuse zijn de meeste grote, gehaakte en gebreide kledingstukken niet bestemd voor het oog: het was ondergoed. Zichtbare kledingstukken zijn vestjakjes, omslagdoeken, kousen en mutsen. In 1896 vinden in Athene de eerste Olympische Zomerspelen plaats en in 1899 wordt er voor het eerst een ‘Gebreid sporthemd (sweater) voor heeren’ opgenomen. In 1910 worden voor de wintersport praktische en hygiënische, eenkleurige brei- en haakpatronen gegeven. In de jaren 1920 volgen ‘artistieke’ jurken, de ‘japon in kimonovorm’, kieljurken en hemdblouses. Deze zijn van (tricot)stof met gehaakte of gebreide tussenvormen met een ceintuur of garnituren, of ze zijn geheel gehaakt of gebreid. Een ingewerkt geometrisch, streep- of ruitpatroon raakt zeer in de mode.

    Concluderend: in het modetijdschrift De Gracieuse hebben gedurende de hele negentiende eeuw zeer veel gebreide en gehaakte objecten gestaan, zowel voor het interieur als voor kleding of kledingaccessoires. Via de weg van de sportkleding is er pas in de twintigste eeuw sprake van modieuze gebreide of gehaakte kostuums.

  9. Anke en Conny Grevers
    Gebreide kralentassen

    De auteurs, Connie en Anke Grevers, werden groot in een gezin waarin de diverse naaldkunsten veel werden beoefend. Zij specialiseerden zich zowel in het breien van de daagse mutsjes die bij de Gelderse streekdracht horen, als in het maken van de gebreide kralentassen die het onderwerp van dit artikel vormen.

    De kralentassen zijn versierd met traditionele motieven zoals een waakhond, een boeket rozen of een ster. De ster is vooral populair op tassen uit de Achterhoek. Hij heeft zes, zeven of acht punten en wordt eveneens gezien op andere traditionele objecten, zoals gebreide mutsen en wanten. Hij is te vinden als versiering van de gevelpunt van boerderijen in de Achterhoek, op bruidskisten en munten en als motief gevormd door straatstenen. De ster wordt ook gezien als het zonnerad, waaraan vier betekenissen worden toegekend: God, Christus, Bescherming en Overwinning. De kleuren zijn vaak diverse tinten blauw.

    Er zijn verschillende manieren om kralen in breiwerk op te nemen. De auteurs gebruiken een tweetal technieken voor de tassen die zij breien. Voor de eerste worden twee pennen gebruikt, met de kraal op de draad tussen twee steken. De tweede wordt aangewend voor de tassen die in de periode 1850-1945 deel uitmaakten van de streekdracht van Oost-Gelderland. Deze wordt uitgevoerd op vier pennen plus een hulpnaald, met de kraal precies op de steek, dat wil zeggen dat bij het maken van de steek de kraal meegebreid wordt. Bij deze techniek wordt het eindresultaat bepaald voordat men begint te breien, daar de kralen van te voren volgens het telpatroon op kleur worden opgeregen.

  10. Jacco Hooikammer
    ''t Lijkt wel of ze truien aan hebben'
    Gebreide vesten in de Staphorster streekdracht, 1950-2015

    Dit artikel schetst de introductie en acceptatie van het gebreide vest in de Staphorster streekdracht en beschrijft de vervaardiging, het gebruik en de ontwikkeling. Hiervoor is een aantal draagsters, breiers en breisters geïnterviewd.

    Bij de Staphorster vesten lijkt er in de jaren vijftig sprake te zijn van acceptatie en adaptatie van vesten uit de mode. Deze vesten namen langzaam maar zeker de plaats in van het winterjak in de Staphorster streekdracht. De vesten zijn vervolgens door de Staphorsters aan hun wensen aangepast qua model en uitvoering. De eerste vestendraagsters waren jongeren en meer vooruitstrevende ouderen; pas later volgden anderen. Ogenschijnlijk was de introductie van de vesten in de dracht een typisch Staphorster aangelegenheid, maar het paste ook in het tijdsbeeld waarbij gemakkelijke kleding een rol van betekenis ging spelen. Nog altijd is het vest niet door iedereen geaccepteerd als passend kledingstuk voor alle gelegenheden, met name in verband met de zondagse dracht.

    De vesten zijn in principe altijd blauw, maar komen voor in vele schakeringen. Vesten werden al vanaf het begin zowel op breimachines (thuis en in de brei-industrie), als met de hand gebreid door breiers en breisters. Sommigen van hen breien alleen voor zichzelf, anderen ook voor hun omgeving of voor de verkoop.

    Nu draagt ook een aantal burgervrouwen het Staphorster vest en zeker niet alleen als vintage kledingstuk. Ze laten ook vesten op bestelling maken, in een aangepast model (lagere taille) en in modieuze kleuren. Zo is als het ware de cirkel weer rond.

  11. Marta Kargól
    'Zulke kleren zijn niet te vinden in onze winkels'
    Breicultuur in communistisch Polen

    Dit artikel is een analyse van de veranderingen in de breipatronen tijdens de communistische periode in Polen. De belangrijkste trends en de relatie tussen breien en mode worden besproken. Ook wordt gekeken naar de betekenis van zelfgemaakte kleren in het dagelijks leven. Het breien wordt bestudeerd in de economische en sociale context van het communisme. Het bronmateriaal bestaat uit boeken en tijdschriften met breipatronen en instructies, maar ook uit interviews met vrouwen die vroeger hebben gebreid en met mensen die als kind in die periode de gebreide kleren droegen.

    ‘Zulke kleren zijn niet te vinden in onze winkels’, schreef in de jaren tachtig een van de auteurs van boeken met breipatronen, ‘en indien wel, zijn ze erg kostbaar’. Zij refereerde aan het gebrek aan producten in de Poolse winkels, maar ook aan de beperkte keuze van massageproduceerde kleding in de communistische heilstaat. Een oplossing daarvoor zouden zelfgemaakte en vooral gebreide kledingstukken zijn. De grootste crisis trof de Poolse samenleving in de jaren tachtig. Kleren waren toen moeilijk te verkrijgen en er was zelfs een tekort aan garen.

    Een aantal handwerkboeken die vanaf de jaren vijftig tot het begin van de jaren negentig verschenen, zeggen veel over de populariteit van zelfgemaakte kleren en decoraties. De auteurs van deze publicaties benadrukten dat het breien, waarover voorheen grapjes werden gemaakt en dat als werk van grootmoeders werd gezien, aan populariteit won onder jonge, moderne moeders. Jonge meisjes werden ook aangemoedigd hun kleren zelf te breien.

    In de jaren zestig verschenen voor het eerst patronen voor gebreide gordijnen. Nieuwe mogelijkheden werden geïntroduceerd, bijvoorbeeld een combinatie van gebreid textiel met kralen en bont. Handwerkboeken en -tijdschriften publiceerden breipatronen die steeds meer gespecialiseerd werden: ze bevatten patronen voor kleren voor baby’s, kleuters, pubers, mannen en ouderen. Alle soorten kleren werden gebreid: onderbroeken voor kinderen, zwempakken, truien, poncho’s, hoofddoeken, mutsen, jurken, rokken en jassen.

    Volgens de auteurs van breiboeken hadden gebreide kleren vele voordelen. Ze waren praktisch, gezond, comfortabel en origineel. Zelfgemaakte kleren gaven veel voldoening, en verschaften vriendinnen de mogelijkheid om zich op originele wijze te profileren. Breien was een perfecte activiteit voor lange avonden, een soort spel, heerlijke ontspanning en een vorm van recreatie, vooral omdat in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog televisie een luxe was die niet iedereen zich kon permitteren.

    Na de val van het communisme werd de Poolse markt opengebroken. Overal verschenen winkels waar westerse kleding werd verkocht, ook tweedehands. Zelfgemaakte kleren begonnen langzaam te verdwijnen. Confectiekleding was gemakkelijk te krijgen, goedkoop en bovendien zeer gevarieerd. Tegenwoordig is handwerken weer populair, maar meer als interessante hobby dan als antwoord op een economische situatie.

  12. Charlotte Corstanje
    Op de kruising van ambacht, erfgoed en mode
    Breien: een verkenning van de relatie tussen de traditionele en hedendaagse ontwerppraktijk

    Binnen de hedendaagse ontwerppraktijk maken ontwerpers als Soepboer & Stooker, Conny Groenewegen maar ook Viktor & Rolf gretig gebruik van oude technieken, en vertalen die behendig naar een hedendaagse context. Door het combineren van oude tradities met innovaties in stof- en collectieontwerp, werken deze ontwerpers op het raakvlak van mechanisatie en handwerk, industrie en ambachtswerk.

    Conny Groenewegen ontwikkelt voor haar label innovatieve breisels in het Textielmuseum in Tilburg. Wol, zijde, kunststofvezels en metalen: niets is onmogelijk in haar werk. Onverwachte en ondergewaardeerde materialen worden succesvol aangewend om inspirerende en innovatieve (couture)stukken of prototypes te realiseren. Door middel van deze methodiek, ook wel softtech genoemd, combineert Groenewegen moderne technologie met traditioneel handwerk. Hierbij levert het handmatig of machinaal manipuleren van garen een stof op waar Groenewegen vervolgens vorm en silhouet in aanbrengt.

    In aanloop naar Leeuwarden-Ljouwert Europese hoofdstad van cultuur 2018, gaat Groenewegen een meerjarige samenwerking aan met de Stichting Wad & Design. In deze vierjarige samenwerking wordt onderzoek gedaan naar de betekenisgeving van de Friese identiteit. Wat betekent het in de huidige maatschappelijke context om Fries te zijn? En hoe verhoudt de lokale Friese identiteit zich tot een hybride en interculturele context binnen Europa? Door middel van het visserstruienonderzoek, materiaalexperimenten en participerende observaties wordt een oude traditie vertaald naar een hedendaags product: een moderne Friese visserstrui. De trui wordt lokaal geproduceerd, waarbij het eindresultaat het gevoel van een lokale identiteit vertaalt naar een bredere hedendaagse designcontext.

    De Servische modeontwerper George Styler is een prachtig voorbeeld van een ontwerper die hier ook mee bezig is. Styler gebruikt de internationale mode-industrie als platform in de vertaalslag van de lokale Servische dracht naar (internationale) mode. Niet om specifieke Servische mode te creëren, maar als analyse van kleding in de vorm van kledingstukken die zijn gebaseerd op traditionele Servische elementen. Zijn collecties zijn het resultaat van sociologisch onderzoek dat hij vertaalt naar onder andere breiwerkelementen, ook wel ethno-design genoemd. Met zijn collecties weet hij zo een brug te slaan tussen een herkenbare lokale identiteit en de voortdurende aanwezigheid van een globale context.