Jaarboek Kostuum 2014
Inhoudsopgave
-
Lenie van der Hoek
Peerlen an golt geset
De inventarislijst van juwelen en kleinoden van gravin Jacoba van BeierenUit de middeleeuwen zijn diverse inventarislijsten bekend en beschreven. Een relatief onbekende is die van Jacoba van Beieren, gravin van Holland, Zeeland en Henegouwen. Zij werd geboren in 1401 en stierf in 1436. De lijst is na haar overlijden gemaakt en omvat sieraden, losse edelstenen, parels, halfedelstenen en mineralen. Daarnaast wordt allerlei serviesgoed genoemd, evenals religieuze voorwerpen en objecten die niet onder de genoemde categorieën vallen. Dit artikel omvat alleen de juwelen die als sieraden gedragen werden en op kleding of hoofdtooi bevestigd. Daarnaast komen de verschillende functies van juwelen aan de orde.
Een van de belangrijkste functies was het juweel als geschenk. Hooggeplaatste personen waren het aan hun stand verplicht royaal met geschenken te zijn, want geven en ontvangen had alles met sociale verhoudingen te maken. Het was een manier om banden te smeden, te onderhouden of te verstevigen, met zakelijke relaties maar ook met familie, met wie men overigens ook vaak een zakelijke verhouding onderhield. Wederkerigheid was hier wel aan te raden.
Juwelen werden uiteraard ook als sieraad gedragen. Men toonde hiermee zijn macht en sociale positie en voor vrouwen gold daarbij dat zij met hun juwelen hun fysieke eigenschappen nog eens benadrukten. De mooiste en kostbaarste juwelen dienden als blikvanger, terwijl de mindere kwaliteiten werden gebruikt om op kleding te verwerken, vaak in prachtige patronen.
Een derde en niet onbelangrijke functie was de economische. Kostbare voorwerpen van edelmetaal waren een goede belegging en konden in tijden van nood verkocht worden of beleend om een leger te bekostigen. In het geval van Jacoba van Beieren was dat met name nodig in de strijd tussen de Hoeken en Kabeljauwen en met haar familieleden, die haar haar landen betwistten. Uiteindelijk moest zij het hoofd buigen voor haar neef Filips de Goede. Intussen waren de prachtigste stukken verkocht, meestal nadat ze ontdaan waren van edelstenen en emailleerwerk teneinde de opbrengst zo hoog mogelijk te maken.
Parels werden op verschillende manieren gebruikt. De beste en grootste werden bijvoorbeeld als hangers aan kettingen gedaan, of in broches of mantelspelden verwerkt. De mindere kwaliteit werd in mooie patronen op kleding of als randversiering op hoofdbedekkingen en mouwen genaaid. Kapotte sieraden werden bewaard vanwege hun waarde op zich, maar ook als grondstof voor nieuwe stukken of om gerepareerd te worden.
In Jacoba's juwelenkist treffen we allerhande edelstenen, halfedelstenen en parels, de laatste soms met vermelding van hun gewicht. Daarnaast zijn er gouden halskettingen, voorsnoeren (rijk geornamenteerde kettingen) en vele ringen. Een enkele keer zien we hierbij de gever vermeld staan. Haar voorsnoeren waren rijk versierd met edelstenen en parels. Jacoba had diverse ‘tafelkijn’-hangers (ook ‘tablet’ genoemd, platte, vierkante hangers) met heiligen erin of erop afgebeeld. Haar ringen hadden robijnen, smaragden of diamanten. Een aantal webben (geweven gordels) wordt ook tot de juwelen gerekend, ongetwijfeld vanwege het zilver- of goudbeslag waarmee ze versierd zijn.
De volledige inventarislijst van juwelen en kleinoden is bij het artikel opgenomen.
-
Geeske Kruseman en Letja Feis
De kleren van de vrouw in manskleding ca. 1610
Onderwerp van dit artikel zijn de kleren die rond 1610 door Nederlandse vrouwen werden gedragen die hun brood verdienden door, met succes, voor een man door te gaan.
De opkomst van vrouwentravestie in de Nederlanden tijdens de schokkende gebeurtenissen van de late zestiende en de vroege zeventiende eeuw, werd in wezen gedreven door grimmige armoede. De werkeloze vrouw uit de arbeidersklasse eindigde in die tijd als spinster voor een hongerloon of in een bordeel. De man daarentegen - die bij voorbaat al betere vooruitzichten had - kon zich altijd nog aanmelden bij het leger, of bij de vloten van het pas ontstane koloniale tijdperk. Daar kon hij zijn brood verdienen en wat van de wereld zien. Er is een boeiende studie van gedocumenteerde gevallen van vrouwen die leefden als man, Vrouwen in mannenkleren, door R. Dekker en L. van de Pol.
De voornaamste interesse van de auteurs van dit artikel is te onderzoeken wat Nederlanders droegen in de zestiende en zeventiende eeuw. Zij konden hiermee niet aan de slag zonder zich af te vragen WAT de vrouwen in travestie dan precies hadden kunnen dragen. Hoe zag hun kleding eruit, respectievelijk als vrouw en als man? Wat voor wisselwerking hadden kleding en lichaam op elkaar? Hoe zou de keuze, constructie en het uiterlijk van de kleding hen hebben kunnen helpen om zich te vermommen?
Omdat deze vragen volgens ons schreeuwen om experimentele gegevens, kozen we een jaartal (1610), een plaats (de provincie Holland) en een persoon (een vrouw uit de arbeidersklasse die uit was op het betere loon van de ambachtsman) om ons op te richten, en gingen aan de slag met het onderzoek naar haar kleren en het namaken en dragen ervan.
Onze selectie van de parameters stelde ons in staat om ampel gebruik te maken van het nieuwe ruwe materiaal dat toen (2009) net beschikbaar kwam voor dit speciale ruimte- en tijdsraam, met name de Avercamptentoonstelling in het Rijksmuseum en verscheidene baanbrekende publicaties (van Pietsch en anderen) over bewaard gebleven kleding, die een multidisciplinaire benadering mogelijk maakten. Wij bestudeerden schilderijen, tekeningen en prenten van Avercamp en tijdgenoten om te reconstrueren hoe de kleding van vrouwen uit de arbeidersklasse eruitzag, en welke kledingstukken daaronder vielen. Objecten in museumcollecties en archeologische vondsten leverden ons gegevens op betreffende stoffen en de wijze van naaien en knippen. Een aantal academische publicaties over theoretische aspecten van kleding verduidelijkten details.
Onze bevindingen zijn gestoeld op deze ruwe gegevens, niet op gepubliceerde werken over kostuumgeschiedenis. In de toekomst hopen we nader te kunnen ingaan op het gedetailleerde bewijsmateriaal en de gedachtengang achter de reconstructies, waarvoor binnen het kader van dit artikel geen plaats is.
-
Ad Timmermans
Kant uit Mechelen
In de loop van de kantgeschiedenis zijn er verschillende kantsoorten ontstaan die zich zowel in techniek als uiterlijk van elkaar onderscheiden. Dit artikel gaat in op het ontstaan en de geschiedenis van de Mechelse kant. De eerste vermelding van Mechelse kant vinden we al in 1467 en daarmee is Mechelen de eerste stad die haar naam aan kant verbindt. Ook in de zestiende en zeventiende eeuw komt de term 'Mechelse kant' voor. Gedurende deze eeuwen onderscheiden de kanten uit Mechelen zich in techniek en stijl niet van kanten die elders in Vlaanderen geproduceerd worden en de term kan dan nog niet gezien worden als een verwijzing naar een kantsoort.
Mechelse kanten onderscheidden zich echter wel in kwaliteit van de overige Vlaamse kanten: de term 'Mechelse kant' moet dus gezien worden als een kwaliteitspredicaat. De allerfraaiste kanten werden gemaakt op het begijnhof van de stad en dat zou zo blijven tot aan de Franse revolutie. De Mechelse begijnen zijn dan ook van grote betekenis geweest voor Mechelen als kantcentrum.
Aan het begin van de achttiende eeuw neemt de technische ontwikkeling van de kantkunst een enorme vlucht. De belangrijkste kantcentra in Vlaanderen benadrukken elk verschillende aspecten van de nieuwe technische mogelijkheden waaruit voor ieder centrum een eigen techniek ontstaat, met daaraan verbonden unieke uiterlijke kenmerken.
De eerste Mechelse kanten onderscheiden zich alleen door de toepassing van een glanzende dikke draad om de in linnenslag gekloste motieven met daarbinnen een kenmerkende nuancering. Binnen de motieven wordt een grote variatie van siergronden toegepast. De kant als geheel wordt uitgevoerd in de techniek met doorlopende draden. Pas rond 1720 ontstaat de Mechelse zeshoekige maas.
Mechelse kant is technisch erg complex en het kon tot tien jaar duren voordat een goede werkster die helemaal beheerste. De beste kantwerksters hadden tot vijftienhonderd klosjes op hun kussen. De draad waarmee men werkte was ongekend fijn en dit alles bij elkaar maakte de kant bijzonder arbeidsintensief en erg kostbaar.
Vanaf haar ontstaan was de Mechelse kant buitengewoon populair en de Engelse dichter Edward Young heeft in 1725/1727 in zijn boek Love of Fame the Universal Passion de Mechelse kant gekroond tot 'The Queen of Lace'. De kant steeds perfect aansloot op wat de mode voorschreef.
-
Trudie Rosa de Carvalho en Madelief Hohé
Vorstelijk gekleed aan het Haagse Hof
De bruidsgarderobes van drie Oranjeprinsessen uit de achttiende eeuwAan de hand van drie bruidsuitzetten wordt de lezer een kijkje gegund in de vorstelijke garderobe van drie toonaangevende Oranjeprinsessen: Carolina (1734-1787), Wilhelmina van Pruisen (1751-1820) en haar dochter Louise (1770-1819). Hiermee vormt dit artikel een waardevolle aanvulling op het artikel van Madelief Hohé, 'Franse mode aan het Haagse hof: een kijkje in de garderobes van prinses Wilhelmina van Pruisen en prinses Louise van Oranje-Nassau', in En Vogue! Mode uit Frankrijk en Nederland in de achttiende eeuw.
De bruidsuitzetten van de prinsessen Carolina en Louise werden vanuit Den Haag samengesteld, waarbij die van prinses Louise veel omvangrijker was dan die van prinses Carolina. Het feit dat Louise de dochter was van de Pruisische prinses Wilhelmina speelt hierin misschien een rol. Wilhelmina's eigen bruidsuitzet, samengesteld in haar geboorteland, was de rijkste uitzet, geheel in overeenstemming met haar hogere status als prinses van Pruisen.
De drie bruiden kregen niet alleen kleding mee die werd gedragen tijdens de huwelijksdag en de feestelijkheden daaromheen Zij kregen ook een volledige garderobe van onder-, boven-, dag- en nachtkleding, alsmede kostbaarheden, linnengoed, meubels, interieurtextiel en andersoortige zaken. Nader toegelicht wordt de speciale categorie van kleding gedragen bij de rituelen van het 'coucher et lever' rond de huwelijksnacht, zowel voor bruid als bruidegom. Dit 'bruidegomsgoed' ontbreekt echter in de uitzet van prinses Wilhelmina, mogelijk was het in Pruisen niet gebruikelijk. Juwelen waren onlosmakelijk met de officiële hofdracht verbonden, maar werden alleen in de uitzet van prinses Wilhelmina en Louise opgenomen.
Zowel bruid als bruidegom droegen zilverbrokaten bruidskleding en ook in de kleding voor en rond de huwelijksnacht werd zilver verwerkt, samen met kostbare kanten. Ook in de kleding van de naaste familieleden en die van de sleepdraagsters werd veel goud en zilver verwerkt. De bruidsjaponnen kenmerkten zich door hun archaïsche snit die terugvoerde op de zeventiende eeuw, waarbij vooral het gebaleineerde lijfje en de hofsleep van dezelfde stof hen onderscheidden van andere hofjaponnen.
De benamingen in de uitzetten zijn ons tegenwoordig niet allemaal even duidelijk, maar aanvullende informatie uit rekeningen of brieven draagt soms bij tot meer begrip. Hoewel de japoncategorieën in de drie uitzetten in verschillende bewoordingen worden beschreven, zijn er soms nog wel onderlinge verbindingen te leggen. Dit is vooral mogelijk bij de robes de cour en de andere ceremoniële hofjaponnen met sleep (beschreven in de uitzetten van Carolina en Wilhelmina), meest robes à la française. Maar bij de beschrijving van de wat minder formele toiletten zijn er al snel verschillen te zien. In de uitzet van Carolina en Wilhelmina komen geen robes à l'anglaise voor: deze kwamen pas na 1775 in de mode. De uitzet van prinses Louise uit 1790 omvat uiteraard de modernere japonvormen zoals de chemises en andere kledingstukken van eenvoudig katoen, de ‘leviten’ (tweedelige japonnen voor informele gelegenheden) en naar verhouding meer en andere informele kleding. Alleen de traditionele bruidsjapon toont nog overeenkomst met de robes de cour uit de tijd van prinses Carolina en Wilhelmina.
Het artikel behandelt nog verscheidene andere aspecten uit de uitzetten, zoals lijfgoed, negligékleding, mantels en accessoires, materialen, hoepelrokken en korsetten. De volledige bruidsuitzetten staan in drie bijlagen, respectievelijk opgesteld in het Nederlands (1760), Frans (1767) en Duits (1790).
-
Elly de Vries
War lace
Belgische kant voor het vaderlandDit jaar (2014) wordt in vele Europese landen de Eerste Wereldoorlog herdacht. Deze Grote Oorlog, zoals hij vaak genoemd wordt, eiste vele miljoenen doden onder militairen en burgers. Nederland bleef neutraal, maar België werd door Duitsland binnengevallen. Ook Groot-Brittannië mengde zich in het conflict. Meer dan een miljoen Belgen vluchtten naar het vrije Nederland.
Al voor de Eerste Wereldoorlog liep in België de productie van handgemaakte kant terug. Aan het eind van de achttiende eeuw werd de eerste kantmachine uitgevonden en in 1808 bracht John Heathcoat uit Loughborough (Engeland) zijn tulemachine op de markt. Kantmachines werden in de loop der tijd steeds beter, wat betekende dat handgemaakte kant steeds vaker werd vervangen door machinale. In veel gezinnen (met name in België) maakten vrouwen en kinderen kant, als een bijverdienste die hard nodig was. Deze inkomsten liepen door de veel goedkopere machinale kant sterk terug.
In het begin van de twintigste eeuw zijn pogingen ondernomen om deze kantcrisis te bezweren. In 1908 werd in Brussel de vereniging Les Arts de la Femme opgericht. Onder bescherming van de latere koningin Elisabeth (1876-1935) werd een kantschool gesticht die de nadruk zou leggen op het artistieke karakter van de patronen. In 1909 werd in Antwerpen De Kantbloem opgericht, die een jaar later werd opgenomen in de door een groep aristocratische dames opgerichte stichting Les Amies de la Dentelle. Het doel was de kwaliteit van de kant te verbeteren. Bekende kunstenaars zoals Fernand Khnopff en Isidore de Rudder werden uitgenodigd om kantpatronen te ontwerpen, en commissieleden kochten het schaarse garen. De kantwerksters werden betaald voor hun werk waardoor zij een klein inkomen hadden.
War lace is in die tijd in België ontstaan. Het is geen nieuwe kanttechniek maar een kantsoort. Veel kanten zijn uitgevoerd in naaldkant of in Parijse grond en laten vaak dieren en jachttaferelen zien. De door de kunstenaars ontworpen motieven waren veelal gebaseerd op voorstellingen die te maken hadden met de oorlog. Bij wijze van dank werden er symbolen gebruikt van landen die hulp boden: o.a. de adelaar voor Amerika, de chrysant voor Japan, het gekruiste schild voor Italië, de letter C in spiegelbeeld voor Servië en de eenhoorn voor Engeland.
Koningin Wilhelmina ontving een kanten sjaal van het Comité van Belgische vluchtelingen, omdat zij hen gedurende de Eerste Wereldoorlog onderdak heeft geboden. Centraal staan tulpen en hyacinten, die de Nederlandse nationale bloemen voorstellen. De randen met lelietjes-van-dalen symboliseren de terugkeer van geluk. Het koninklijk wapen en het motto 'Je Maintiendrai' onderaan zijn omringd door eikenbladeren, en eromheen dansen 'de kinderen van Holland die rijkelijk bloemen strooien over hun zuster-koninkrijk', voorgesteld door de wapens van de Belgische provincies. In de onderrand zijn in de schulpen het gekroonde monogram van Koningin Wilhelmina afgebeeld, en de jaartallen 1914 en 1915.
-
Els de Baan
Modehuis Worth is terug!
Bijna honderd jaar na de oprichting van het eerste couturehuis (1858) sluit Worth in 1956 haar deuren. Maar vanaf 2010 zijn er plotseling weer kleinschalige Worth-couturecollecties op de Parijse catwalk te zien. Buitenlandse modebladen zoals Vogue en Elle springen daar bovenop, maar de Nederlandse pers besteedt geen aandacht aan deze curieuze reanimatie van het modehuis. In het verleden was Worth echter bij de Nederlandse journalisten juist zeer populair.
In talloze Nederlandse kranten en advertenties krijgt de Engelsman Charles Frederick Worth (1825-1895) vanaf de jaren 80 van de negentiende eeuw veel aandacht. Ook als de grondlegger van de haute couture is overleden, ijlt zijn roem nog heel lang na. Zijn twee zonen, Gaston (1853-1924) en Jean-Philippe (1856-1926), runnen het couturehuis rondom de eeuwwisseling; twee van zijn kleinzonen, Jean-Charles en Jacques en twee achterkleinzonen, Roger en Maurice, treden nadien in hun voetsporen.
Worth wordt in Nederlandse kranten opgevoerd in niet verifieerbare, soms wonderlijke, verhalen als een excentrieke en eigenzinnige figuur, een dictator met specifieke talenten en smaak. Door zijn status als hooggewaardeerde kleermaker van keizerin Eugenie kan hij torenhoge prijzen vragen en de kranten berichten daar graag over. Tegelijkertijd wordt met eerbied verhaald over zijn bedrijf met ruim 1200 werknemers.
Ook na zijn dood krijgt modehuis Worth in de Nederlandse pers uitgebreid aandacht. Tevens worden collecties van Maison Worth regelmatig in Nederland getoond. Ook in Nederlands-Indië was men goed op de hoogte van de laatste Worth-nieuwtjes.
Het bedrijf van de Engelsman die naar Parijs trok en daar furore maakte, is nu weer terug in Engelse handen. Het valt onder de paraplu van de in het Engelse Watford (Hertfordshire) gevestigde onderneming van zakenman Dilesh Bhogilal Mehta. Vanaf 1999 pept hij de Worth-parfumlijnen weer op. De Italiaanse Giovanni Bedin wordt aangesteld als ontwerper en in januari 2010 lanceert het bedrijf de eerste Worth-zomercouturecollectie op de catwalk tijdens de Parijse Modeweek. Volgens het modehuis zijn de 'moderne, body-bewuste, avondjurken geïnspireerd op het gebeeldhouwde silhouet van de crinoline'. De kledingstukken zijn echter weinig modieus, sluiten niet aan bij de moderne tijdgeest en missen creatieve verfijning.
Charles Frederick Worth was ooit nauw betrokken bij de Parijse Chambre Syndicale de la Haute Couture, de organisatie die modeontwerpers beschermt. Het huidige 'House of Worth' is niet toegelaten en wellicht trekt de ondernemer de stekker wel helemaal uit het bedrijf, want er is geen collectie getoond voor winter 2013-2014 en lente-zomer 2014: een veeg teken.
Achteraf gezien is het dus misschien terecht dat het ooit door de Nederlandse pers zo bejubelde modehuis bij deze reanimatie compleet is genegeerd in onze media...
-
Johan de Bruijn en Jacco Hooikammer
‘Ik Denk wel eens: wie heeft dat toch zo bedacht?’
De zwartbonte rouwdracht van Staphorst en RouveenIn dit artikel staat de zwartbonte rouwdracht uit Staphorst en Rouveen centraal. Een niet zo bekende variant van de streekdracht, die in feite slechts twee typerende onderdelen heeft: de doordeweekse schort en de doordeweekse muts. Voor het overige worden onderdelen uit de zware en lichte rouw gecombineerd.
Hoewel het een rouwvorm is die op zich staat, lijkt het voor een buitenstaander een tussenvorm van zware en lichte rouw. Het zwartbont wordt na overlijden van ooms, tantes, oom- en tantezeggers gedurende acht weken gedragen, na overlijden van overgrootouders en achterkleinkinderen gedurende zestien weken. Zwartbont wordt altijd gevolgd door een periode van acht weken lichte rouw. Door de combinatie van kledingstukken vragen sommigen zich af
‘wie heeft dat toch zo bedacht?’ Die vraag is niet meer te beantwoorden. Het is ook niet meer te achterhalen wanneer deze rouwvariant is geïntroduceerd.
De zwartbonte rouwdracht komt het duidelijkst tot uitdrukking in de doordeweekse dracht; op zondag is de dracht vrijwel identiek aan de zware rouw. Zoals alle aspecten van de streekdracht is ook deze kleding aan allerlei regels onderhevig. Deze regels zijn echter niet in beton gegoten: draagsters hebben in onderling overleg soms gekozen om bijvoorbeeld in de duur van de rouw af te wijken. Dit met name omdat het zwartbont gedragen wordt na het overlijden van mensen die de draagster soms bijzonder dierbaar waren.
Het lijkt erop dat men de laatste jaren steeds gemakkelijker met het zwartbont omspringt. Er zijn zelfs vrouwen die er helemaal niet meer aan doen, zowel uit mode-overwegingen als door veranderingen in de dorpssamenleving. Mensen willen niet meer vanzelfsprekend rouwen om mensen die ze niet of amper gekend hebben. Daarmee komt langzaamaan een eind aan een rouwvariant die zelfs voor Staphorsters en Rouveners 'best ingewikkeld' is.