Nederlandse Kostuumvereniging

Jaarboek Kostuum 2000

';

Inhoudsopgave

  1. letse Meij
    Relaties: mode en streekdracht

    Steeds weer heeft de Nederlandse streekdracht, dat wil zeggen de kleding die overeenkomt met de aard en de tradities van een bepaalde streek, elementen uit de mode overgenomen. Sits is daarvan een goed voorbeeld. De populariteit van deze exotische stof begon bij de hogere klassen, maar dankzij een combinatie van esthetische en praktische kenmerken als kleurechtheid, duurzaamheid en wasbaarheid kwam sits in gebruik bij de middenklasse en in de Nederlandse streekdracht. De import van goedkopere buitenlandse stoffen, waaronder Engelse bedrukte katoentjes, versnelde de teloorgang van de Nederlandse textielindustrie rond 1775. Toch bleven sterke, eenvoudige Nederlandse stoffen uit Leiden of van lokale wevers in gebruik in de streekdracht. Voorbeelden hiervan zijn de imitaties in katoen en linnen van Aziatische gingham. Soms werden mengweefsels van linnen met zijde en wol met zijde gebruikt.

    Onder invloed van protestantse bewegingen in de tweede helft van de negentiende eeuw verdwenen de laag-uitgesneden jakken, behalve op Walcheren. Prominente elementen zoals mutsen, halsdoeken en de kraplap kregen hun definitieve model. In het laatste kwart van de negentiende eeuw begon men in verschillende delen van Zeeland een zijden doek te dragen. De manier waarop de zware, gebloemde zijde geplooid en vastgespeld werd, en het kralenborduursel op de kraplap die onder de halsdoek werd gedragen, volgden de mode van 1891 en 1896. Zowel sits als geruite en gestreepte dessins bleven populair. Staphorster stipwerk, uitgevonden in 1928, was een heel eigen interpretatie van bedrukte stof. Sinds 1960 worden er ook synthetische stoffen gebruikt in Nederlandse streekdracht.

    Ondanks de nabijheid van het wereldse Den Haag is de Scheveningse dracht in de afgelopen tachtig jaar nauwelijks aan verandering onderhevig geweest. Scheveningen was vroeger een eenvoudig vissersdorp met een betrekkelijk arme bevolking. Boedelinventarissen laten echter zien dat er ook een middenklasse in Scheveningen was, die haar status toonde in zondagse kleren zoals sitsen of zijden hemdrokken met zilveren knopen, en met kant afgezette hemden.

    Vrouwen uit de middenklasse droegen een jak, een rok en een muts met een zilveren oorijzer met gouden ornamenten, en een rijglijf of korset. De echtgenote van een reder onderscheidde zich al tussen 1774 en 1790 doordat zij japonnen van sits, zijde en andere stoffen droeg, en een gouden oorijzer. Visverkoopsters waren herkenbaar aan een strooien vissershoed met sitsen voering en de slordige manier waarop het keurslijf of korset gedragen werd.

    Zelfs op Marken, waar het geborduurde rijglijf met baleinen nog steeds als bovenkleding wordt gedragen, had men geen notie van het doel daarvan: het geven van een statige houding en het gewenste silhouet: in Nederlandse streekdracht werden keurslijf en korset voor de steun gedragen.

    Tegenwoordig laten Nederlandse ontwerpers zich inspireren door het ambachtelijk gebruik van stoffen, de ingetogen of juist uitbundige kleurcombinaties en de eenvoudige basisvormen van Nederlandse streekdracht. Recent gebruikten Nederlandse modestudenten die in een vrije of directe relatie tot de vorm van het lichaam.

     

  2. Irene Groeneweg
    Heren en boeren
    Overwegingen bij mode en streekdracht in het kostuum van de Nederlandse man

    Sinds de achttiende eeuw is Nederlandse streekdracht steeds beschouwd als een overblijfsel van ooit in het hele land gedragen, specifiek Nederlandse kleding. De oorsprong wordt meestal gezocht in de zeventiende eeuw, de Gouden Eeuw van Nederland. Geleidelijk aan ontwikkelde zich een geromantiseerd beeld van de streekdracht, dat in dit artikel kritisch onder de loep wordt genomen.

    Aan het begin van de zestiende eeuw behoorden de Noordelijke Nederlanden al tot de meest verstedelijkte delen van Europa. Zelfs al in die eeuw ontstond er een internationaal georiënteerde cultuur en mode. De uitstekende infrastructuur van waterwegen in de kleine republiek bevorderde de verbinding tussen stad en platteland. Voor het einde van de achttiende eeuw was er nauwelijks sprake van streekdracht in Nederland.

    In het laatste kwart van de achttiende eeuw ging het snel bergafwaarts met de Nederlandse economie, hetgeen ongeveer honderd jaar zou duren. Al aan het begin van deze periode zijn er schrijvers die geïnteresseerd zijn in de kleding van de plattelandsbevolking. Het meest geciteerd is Johan Le Francq van Berkhey (1729-1812), en wel omdat hij illustraties toevoegde aan zijn beschrijving van de kleding. Berkhey beschreef echter geen streekdracht.

    In het economisch gunstige klimaat van de zeventiende en achttiende eeuw had verschil in kleding minder te maken met het verschil tussen stad en platteland dan met koopkracht. Onder de boerenstand bevonden zich ook welvarende ondernemers die zich naar de laatste mode kleedden. De arme stadsbewoner droeg echter min of meer dezelfde kleren als zijn tegenhanger op het platteland, zoals advertenties in kranten uit die tijd duidelijk maken. Lange tijd was voor deze mannen de hemdrok, soms ‘kamizool’ genoemd, het kenmerkende kledingstuk, dat zij droegen als vest. De bemiddelde heer droeg dit op koude dagen ongezien onder zijn vest.

    Uit de kasboeken van de rijke Utrechtse vrijgezel Jacob de Malapert (1711-1782), die een periode van 43 jaar beslaan, blijkt dat goed gekleed gaan hem gemiddeld 180 gulden per jaar kostte. Zijn pakken, altijd van wol, kostten ongeveer zeventig gulden. In veertig procent van de Nederlandse huishoudens bedroeg het jaarinkomen in die tijd minder dan 300 gulden, en de kleding van rijkere mensen was voor hen niet weggelegd.

    De weinige voorbeelden van (vrouwen)kleding die werkelijk Nederlandse streekdracht genoemd kunnen worden, ontwikkelden zich pas in de negentiende eeuw. Hier spelen drie factoren in mee: als eerste de neergang van de welvaart, met een groeiende afstand tussen stad en platteland tot gevolg. Ten tweede kregen kerken in de negentiende eeuw meer invloed op de laagste klassen, vooral de orthodox gereformeerde kerk in de zogenaamde biblebelt. Het vasthouden aan traditionele kledingstijlen was in de strengst religieuze plattelandsgemeenschappen onderworpen aan strikte sociale controle. Tot slot moeten we het commerciële belang van het behoud van traditionele kleding in gemeenschappen zoals Marken, die altijd arm waren geweest, niet onderschatten. De eerste betalende toeristen arriveerden daar al tegen het einde van de achttiende eeuw.

     

  3. Margaret Breukink-Peeze
    Sitshandel en aspecten van sits in mode en streekdracht

    Vanaf het eind van de zeventiende, maar vooral in de achttiende eeuw is sits – soepele katoen met heldere kleuren en exotische bloem- en bladmotieven – gebruikt voor velerlei soorten kleding én in het interieur. Sits was prettig koel om te dragen, verbleekte niet in de was en was vuilafstotend: kortom, ideale stof. In dit artikel worden handel in en gebruik van sits beschreven op basis van uiteenlopende bronnen, literatuur en archiefmateriaal.

    Sits uit India werd door de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) op grote schaal geïmporteerd vanaf ca. 1670. Er was ook veel privéhandel, zelfs door VOC-personeel. Op bewaard gebleven bestellijsten worden wel tachtig soorten katoenen stoffen onderscheiden, maar het is lastig om de tamelijk algemene beschrijvingen te koppelen aan stoffen die in collecties te vinden zijn.

    Amsterdam was het centrum van de sitshandel. Van hieruit verspreidde de sits zich door heel Nederland, maar hij was vooral populair in de kustgebieden langs de Noordzee en Zuiderzee), waar de handelsbetrekkingen met Amsterdam het intensiefst waren.

    Sits werd verkocht op veilingen, in winkels, op kermissen en jaarmarkten, door rondtrekkende handelaren en op de tweedehandsmarkt. Er moet ook illegale handel zijn geweest, gezien de vele vermeldingen van gestolen sitsen. In de eerste decennia van de sitshandel was deze even gewild en kostbaar als zijde.

    Gedetailleerde beschrijvingen van vermiste personen in de Amsterdamse Courant vanaf 1672 laten zien wie sits droeg, en in welke combinaties met andere kleding. Modieuze kleding, aanvankelijk vooral zwart, werd steeds kleurrijker. Ook standsverschillen worden duidelijk: in de achttiende eeuw werd sits door alle standen gedragen, zij het dat de rijken die vooral als négligé gebruikten; vrouwen uit de lagere en middenklassen droegen sitsen jakken en rokken door de week en als gelegenheidskleding. Schoudermantels van sits werden eerst door de stedelijke elite gedragen, maar werden omstreeks 1750 steeds algemener; tegen het eind van de eeuw waren ze wijd verbreid in de streekdracht. Heren droegen sits vooral in de vorm van vesten, en als kamerjas (japonse rok). Daarnaast komen sitsen hemdrokken veel voor: jasjes met lange mouwen die over de borstrok en het linnen hemd werden gedragen.

    Rond 1780 was de hausse in sits voorbij; dunne katoenen stoffen, wit of pastelkleurig, raakten nu in de mode. Jakken, rokken en de japon en sac werden opgevolgd door de sluikvallende chemise met zijn verhoogde taille, schoudercapes door shawls. In de negentiende eeuw verdween sits zowel uit de mode als uit de volkse dracht. Alleen in sommige gebieden langs de Zuiderzee werd het een belangrijk bestanddeel van de kleding. In de ‘levende’ streekdrachten van Bunschoten-Spakenburg en op Marken wordt nog steeds sits gebruikt voor respectievelijk de kraplap en de bauw (borstlap).

  4. Sytske Wille
    Hindeloopen of Hindoestan?
    Een klederdracht met oosterse allure

    In dit artikel worden aan de hand van de Hindelooper dracht de aspecten van invloed van mode op streekdracht onderzocht. Hindeloopen had een fraaie dracht, kleurrijk, exotisch en weelderig, die rond 1800 bij een internationaal publiek bekend was. In die tijd nam echter het aantal vrouwen dat in Hindelooper dracht ging af, terwijl geen van de details daarvan ooit was vastgelegd. Buitenstaanders hadden uiteenlopende ideeën over de oorsprong van de dracht, waaronder de volgende: de lange, opvallende getailleerde sitsen japon, de wentke, zou zijn oorsprong vinden in de achttiende-eeuwse contouche; of de lange, achttiende-eeuwse gebloemde ‘japonse rok’ voor mannen kon tot een wentke vermaakt worden door hem te tailleren.

    De wentke wordt voor het eerst vermeld in 1626. De korte versie werd ‘kassakijntje’ genoemd. Als dagelijkse kleding droegen de vrouwen een zwart wollen keurslijf, het oerlof, en daaronder het ûnderst oerlof, een jak-achtig kledingstuk. Wentke en kassakijntje vertonen overeenkomsten met de zestiende-eeuwse vlieger of tabberd, een overkleed dat middenvoor open was. Dit overkleed was altijd afgezet met passement of borduurwerk. Hetzelfde zien we terug in de standaardvormgeving van de wentke: langs de opening middenvoor, de halsuitsnijding en polsen werd deze afgezet met zogenaamd langetband.

    Wat snit betreft tonen wentke en kassakijntje overeenkomsten met verscheidene korte, geborduurde jakken uit ca. 1615 in Britse kostuumcollecties. Deze jakken hebben een klokkende schoot met driehoekige geren. De geren en de naden zijn geaccentueerd door weelderig zeventiende-eeuws Engels borduurwerk. Mogelijk vinden de zeer bepalende Hindelooper stikselaccenten langs geren, naden en zoom hier hun oorsprong.

    De contouche of de lange japonse rok hebbende de zeventiende-eeuwse wentke misschien nieuw leven ingeblazen. Tot de jaren zestig van de achttiende eeuw waren kledingstukken meestal van wol en linnen gemaakt, voor het merendeel zwart gecombineerd met roodgestreepte Oost-Indische katoen. Rond 1775 was echter het oosterse aanzien ontstaan, ten gevolge van het gebruik van sitsen.

    Bij het verven van de sits voor japonse rokken, justeaucorps en vesten voor mannen werd rekening gehouden met de manier waarop de stof geknipt zou worden: het ontwerp met decoratieve randen langs de opening middenvoor, de zoom, mouwen en kraag kwam overeen met de snit. Wentkes werden echter gemaakt van sits aan de meter, zonder geschilderde randen.

    De kijk die met name mannen hadden op het Hindelooper kostuum, was nogal verschillend. Ze hadden het over Circassisch en Levantijns en noemden Hindeloopen gekscherend ‘Hindoestan’. Of ze het nu veroordeelden of bewonderden, mannen waren verantwoordelijk voor het idee dat de wentke zich ontwikkelde vanuit de japonse rok. Hun vluchtige blikken gingen echter totaal voorbij aan de oorsprong van de wentke in vroegere modes.

  5. Gieneke Arnolli
    ‘…als ze maar niet tot hovardij gebruikt worden.’
    Hoofdbedekking in mode en streekdracht: hoofdzaak

    Tot rond 1950 droegen volwassen Nederlandse vrouwen altijd een muts of hoed. Enerzijds kwam dit voort uit het voorschrift van de evangelist Paulus dat getrouwde vrouwen hun hoofd tijdens het gebed moesten bedekken. Anderzijds was het praktisch om het hoofd tegen kou en vuil te beschermen. Daarnaast kon men pronken met status en welvarendheid door het gebruik van dure materialen zoals kloskant of een gouden oorijzer.

    We onderscheiden vijf hoofdtypen mutsen in streekdracht: de luifelmuts, de hul, de kornet, de sluiermuts en de mopmuts, die afgeleid was van de dormeuse. Los hiervan werd de uit de middeleeuwen stammende gevouwen hoofddoek nog tot in de negentiende eeuw gedragen in Hindeloopen, en op Schokland en Marken. Aan het eind van de zestiende eeuw werd een witte diadeemmuts gedragen door modieuze vrouwen, over een ondermuts met oorijzer.

    De mode zou de verschillende mutsen altijd blijven beïnvloeden, soms direct als een modieuze muts in de streekdracht werd opgenomen, soms indirect als een muts aangepast werd om een modieuze vorm te krijgen. Zo begon bijvoorbeeld in Friesland de luifelmuts (de zogenaamde Duitse muts) rond 1700 groter te worden onder invloed van de modieuze fontange. Extreme grootte werd bereikt tegen het einde van de achttiende eeuw; in Friesland was de breedte van de muts in evenwicht met de modieuze wijdte van de rokken.

    Onder invloed van de klassieke oudheid op de mode raakte aan het eind van de achttiende eeuw de sluiermuts in opkomst. Deze verandering werd bewerkstelligd door de strook aan de achterkant van achttiende-eeuwse korte mutsen te verbreden.

    De hul was het meer algemene model, met zijn eenvoudige bol met een (kanten) gerimpelde strook die het gezicht omlijstte en die in de nek met rijgkoordjes passend werd gemaakt. Deze muts werd heel algemeen gedragen. Zeer verschillende modellen ontwikkelden zich in de loop van de negentiende eeuw. De Volendammer hul werd het symbool van Nederlandse streekdracht, maar de kappen van Walcheren, Zuid-Beveland en Axel behoren tot hetzelfde basismodel, ook al zien ze er anders uit.

    Cornetten werd in de achttiende eeuw vooral als nachtmuts gedragen. Ze kwamen rond 1800 in de mode. In de negentiende eeuw bleven ze dagelijkse dracht voor burgervrouwen, dienstmeiden en bakers. In verscheidene streken waar het oorijzer werd afgeschaft, werd de cornet de traditionele muts.

    Vooral in Brabant werd de mopmuts, met zijn versiering van lint met een strik bovenop, deel van de streekdracht. De typerende poffer stamt uit na 1870.

    Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw werd er meestal een modieuze hoed over de muts heen gedragen. Pas toen streekdracht steeds minder algemeen werd, kwamen er geen nieuwe modieuze modellen meer, maar vrouwen bleven soms ouderwetse hoeden dragen, zoals de toque.

    Doordat mannen minder aan huis gebonden waren, waren hun kleding en hoofdbedekking minder behoudend. De hoed werd meestal als eerste aan een nieuwe mode aangepast. Op het platteland werden de meeste hoeden in de jaren dertig van de twintigste eeuw vervangen door een pet met een baretachtige bol, in de jaren negentig gevolgd door de honkbalpet.

  6. Adriana Brunsting
    Doeken: hals en schouders bedekt

    Doeken die om de hals en over de schouders worden gedragen kennen een lange geschiedenis. Ze maken zowel deel uit van de Nederlandse streekdracht als van modieuze kleding. In dit artikel worden doeken als deel van dagelijkse kleding onderscheiden van sjaals, die als bescherming tegen de kou dienden. Er is ook een verschil tussen ‘echte’ streekdracht, en streekdracht die de mode volgde maar elementen toevoegde die typisch voor de streek waren.

    In de achttiende eeuw kwam in Frankrijk het dragen van een fichu, meestal van doorzichtige stof, in een laag-uitgesneden halslijn in de mode. Deze halsdoek werd in gelijke mate in modieuze kleding en streekdracht overgenomen. In modieuze kleding werd de fichu tot in de tweede helft van de negentiende eeuw gedragen, in streekdracht bestaat hij nu nog steeds. In de achttiende eeuw waren veel halsdoeken van Oost-Indische geruite katoen of van sits gemaakt. Zijde werd echter steeds belangrijker. In de negentiende eeuw werd wit de favoriete kleur, hoewel de veelkleurige doeken in gebruik bleven, waarschijnlijk bij dagelijkse kleding. Tussen 1850 en 1870 was de fichu in modieuze kleding nog slechts een klein sjaaltje, daarna werd hij niet langer gedragen.

    In streekdracht bleef de halsdoek in versies die per plaats verschilden echter bestaan. Net als bij modekleding werd de doek in de negentiende eeuw op allerlei manieren gedragen, ook al was de basisvorm niet meer dan een diagonaal gevouwen vierkante doek. In Spakenburg eindigde de doek als twee stroken stof die aan voor- en achterzijde van het lijfje werden vastgespeld. In andere typen streekdracht verdween de veelkleurige doek, maar de witte is nog steeds in gebruik voor bijzondere gelegenheden. In Scheveningen en Urk zijn grote doeken met franje, die de schouders bedekken, nog steeds onderdeel van de dracht. De hals- en schouderdoeken krijgen nieuw leven ingeblazen in typen streekdracht die, nu ze verdwenen zijn als dagelijkse dracht, een kostuum worden voor plaatselijke en regionale evenementen.

    In het eerste driekwart van de negentiende eeuw bestonden jassen voor vrouwen noch in modekleding, noch in streekdracht. Als bescherming tegen de kou werden sjaals gedragen. Kashmir sjaals waren af en aan populair in modekleding en daarnaast werden er andere wollen sjaals gedragen. Aan het einde van de negentiende eeuw nam de jas de plaats in van de sjaal. In streekdracht bleef men daarentegen allerlei soorten vierkante sjaals dragen. Pas in de twintigste eeuw werden bepaalde sjaals als kenmerkend voor bepaalde plaatsen gezien. Voor begrafenissen bleef een grote zwarte doek in sommige plaatsen in gebruik. Deze is terug te voeren op een eeuwenoude mode en omhult de draagster van top tot teen. De zwarte doek werd nog tot 1970 in Spakenburg gedragen.

  7. Truus Braaksma
    Sieraden
    Burgerpracht en boerenpronk

    Net als de streekdracht hebben ook de bijbehorende sieraden de invloed van de stadse mode ondergaan. Een kenmerkend sieraad in de streekdracht is het oorijzer. Het is een beugel van edelmetaal, ontstaan in de zestiende eeuw, die in de muts wordt gedragen. Rond 1640 lijkt het oorijzer van stadse meisjes sterk op wat een Friese koopmansvrouw 250 jaar later draagt. Aan de uiteinden van het ijzer werden mutsenbellen gehangen, waarvan de vorm was afgeleid van die van stadse oorbellen. Bij de hoofdtooi hoorde ook een reeks versierde voorhoofdsnaalden en spelden.

    Na het oorijzer is het halssnoer het opvallendste streekdrachtsieraad. Zeeuwse vrouwen droegen steeds meer snoeren van steeds dikkere bloedkoralen, bevestigd aan een rijk bewerkt gouden slot. Sommige daarvan lijken op ronde modebroches van c. 1840. Op Zuid-Beveland werd eind negentiende eeuw wel eens een tweede, niet-functioneel slot aan de voorkant toegevoegd.

    In de negentiende eeuw werden zowel in stads- als in streekdracht lange perioden van rouw aangehouden, waarbij speciale typen van rouwsieraden, veelal van zilver en met zwarte stenen, werden gedragen.

    Met de toenemende soberheid in de burger-mannenmode, begin negentiende eeuw, werd ook de streekdracht donkerder, en nam het aantal sieraden daarin af. Keelknopen en dasspelden bleven wel bestaan. In Zeeland bleven zilveren of gouden broekstukken het langst in gebruik; zij werden zelfs groter. Ook het horloge bleef, eerst aan een korte signetketting waaraan kleine ornamentjes hingen, later aan een lange horlogeketting die over de buik hing. Oorringen zijn op het platteland lang in zwang gebleven, terwijl zij uit de burgerdracht waren verdwenen.

    Veel beroemde juwelenontwerpen kwamen uit Frankrijk, maar de beste edelsmeden zaten in de zestiende en zeventiende eeuw in de Nederlanden. Op het platteland werden sieraden vaak op jaarmarkten gekocht, of van handelaren die door het hele land reisden. Dat laatste verklaart waarschijnlijk dat bloedkoralen halssnoeren vrijwel overal gedragen werden. Maar er waren ook veel plaatselijke edelsmeden.

    Wat de techniek betreft, waren voor streekdrachtsieraden vooral filigrain en granulatie populair. Bloedkoraal, granaat, soms ook wel kornalijn, parels en diamanten waren veel gebruikte stenen. Sieraden van haar en van fer de Berlin kwamen aanzienlijk minder voor dan in de sieraden van de burgerij.

    In de negentiende eeuw verdwenen verscheidene, juist van de meest ‘modegevoelige’ streekdrachten. Sieraden in nieuwere stijlen, zoals vanaf c. 1900 de art nouveau, drongen niet door op het platteland. Tegen het eind van de twintigste eeuw lieten enkele moderne edelsmeden zich inspireren door streekdrachtsieraden.

    In musea zijn minder modesieraden dan streeksieraden bewaard gebleven. Concluderend kan gezegd worden dat streeksieraden wel beïnvloed werden door stadse modes, maar in het materiaalgebruik behoudender bleven, en in vorm soms een eigen weg gingen. Nader onderzoek zou de moeite waard zijn, al zal het tekort aan goede afbeeldingen van vóór c. 1800, en het verdwijnen van de bedrijfsdocumentatie van provinciale edelsmeden dat moeilijk maken.

  8. Sigrid Ivo
    Zichtbaar of verborgen
    Het tuigje, de beugeltas en dijzakken in mode en streekdracht

    De zilveren équipage (‘tuigje’ in het Nederlands, en later ‘chatelaine’), de tas met zilveren beugel en onder de rok gedragen dijzakken zijn bekende accessoires voor ieder die in streekdracht geïnteresseerd is. Ze worden als typisch voor de Nederlandse streekdracht gezien, maar hun relatie met mode is hechter en voert veel verder terug dan je zou vermoeden. Tot ver in de achttiende eeuw was de équipage een echt vrouwelijk attribuut. In de zestiende en zeventiende eeuw was het een modieuze accessoire voor de elite, bij uitstek geschikt om met status en rijkdom te pronken.

    Gedurende de zeventiende eeuw droegen vrouwen een buideltje, een beurs, een messenschede, een pomander, een sleutelbos en andere objecten aan hun équipage. Vanaf het einde van die eeuw werd de équipage vooral gebruikt voor naaibenodigdheden, terwijl de beugeltas de plaats van de buidel innam. Op schilderijen en gravures, in poppenhuizen, boedelbeschrijvingen en publicaties uit de achttiende eeuw blijkt duidelijk dat de équipage een algemeen gebruikt accessoire was geworden voor grote delen van de bevolking, ook in bepaalde typen streekdracht.

    Je zou verwachten dat door de afname van streekdracht in de negentiende eeuw ook équipages alleen nog in musea te zien zouden zijn. Maar de équipage kreeg onverwacht een moderne, modieuze opvolger: de chatelaine. Rond 1830 werd deze term voor het eerst gebruikt voor een haak met kettingen waaraan objecten werden gehangen. Het is dus onjuist om de équipages uit de zeventiende en achttiende eeuw als chatelaine te benoemen Aan het begin van de twintigste eeuw nam de handtas het over van de chatelaine als middel om persoonlijke accessoires in mee te nemen.

    Voorlopers van de Nederlandse beugeltas waren er al in de middeleeuwen. Zilveren tassenbeugels zijn veel voorkomende items in boedelbeschrijvingen uit het einde van de zeventiende tot ver in de negentiende eeuw. De tas met zilveren beugel werd eerst door de elite gedragen, maar werd net als de équipage door grote delen van de bevolking overgenomen, in de achttiende eeuw ook in de streekdracht. In de negentiende eeuw werden modieuze varianten van de beugeltas populair. Een voorbeeld is de chatelainetas die, net als de beugeltas, aan een ceintuur of aan de tailleband van een rok gedragen werd. In de streekdracht bleef men tot ver in de twintigste eeuw trouw aan de tas met zilveren beugel. In modekleding bleven beugeltassen populair tot in de dertiger jaren van de twintigste eeuw. De beugels werden toen gemaakt van schildpad, ivoor of synthetische materialen, naast zilver en andere metalen. Deze ontwikkeling werd niet overgenomen in de streekdracht.

    Dijzakken zijn losse zakken die met een band om het middel werden vastgemaakt. Ze werden in de achttiende eeuw, toen wijde rokken in de mode waren, algemeen gedragen. De streekdracht nam de zakken over en daarin zijn ze tot op heden in gebruik. Toen rond 1800 de rokken nauw werden, verdwenen de dijzakken en vrouwen begonnen reticules te dragen: de eerste handtassen. In de negentiende eeuw raakten, met de wederom wijde rokken, de dijzakken echter weer in de mode. Later waren ze nog in gebruik als veiligheidszakken bij het reizen. Tegenwoordig kunnen moderne varianten met hetzelfde doel gekocht worden.

  9. Madelief Hohé
    Doopkleding van Marken in relatie tot de mode

    In de streekdracht van Marken zijn nog steeds veel historische elementen aanwezig, zowel in de kledij van volwassenen als in kinderkleding. Zo vinden we bijvoorbeeld in de Marker doopkleding elementen die terugvoeren op voorbije modes.

    In Nederlandsche Kleederdragten (1850-1857) hebben Valentijn Bing and Jan Braet von Ueberfeldt de doopkleding van Marken vastgelegd: het kindje wordt ingebakerd in windsels, met daaroverheen een witte batisten doopdoek en een geruite doek met kwasten. Latere beschrijvingen van de verzamelaars A. Geerke en Cruys Voorbergh komen hiermee voor een groot deel overeen.

    Tot het eind van de achttiende eeuw bestond modieuze doopkleding in Nederland uit verschillende vormen van bakerkleding, die gekleurd of wit kon zijn. De kleur rood werd in de zeventiende eeuw algemeen gedragen, maar er is ook doopkleding in andere kleuren bekend. Tegen het einde van de achttiende eeuw werd de witte doopjurk meer algemeen, in de negentiende eeuw werd het mode om baby’s hierin te dopen.

    In streekdracht werd de kleurige bakerkleding tot ver in de twintigste eeuw gebruikt. De hierboven beschreven Marker doopkleding is in feite ‘verouderde modieuze dracht’. Dit valt te zien bij vergelijking met de doopkleding die is afgebeeld op het portret van de zogenoemde Dortse vierling uit 1621. Het gebruik van de schorteldoek (die over de windsels heen ging) en de rode ‘blinker’ (een strook felgekleurde stof) vertoont gelijkenis met de huidige Marker doopkleding. Zoals zo vaak in vele vormen van streekdracht bleven stoffen als sits en geruite Indiase katoen, die eerder in de mode waren geweest, populair in de Marker doopkleding.

    Het gebruik van kleur in doopkleding roept vragen op, aangezien het Concilie van Trento (1545-1563) besloot dat wit de kleur was die behoorde bij het sacrament van de doop. Daarentegen was kinderkleding in de zeventiende eeuw vaak felgekleurd, omdat levendige kleuren geassocieerd werden met de jeugd. Mogelijk heeft doopkleding deze mode gevolgd. In de Marker doopkleding werd o.a. baai gebruikt, een wollen stof die per definitie rood was. Baai werd gebruikt als dat de beste stof voor (een deel van) een kledingstuk was, de rode kleur was daarbij niet van primair belang.

    Het onderzoek naar de Marker doopkleding laat zien dat de relatie tussen streekdracht en mode nieuwe, waardevolle inzichten kan geven in historische modekleding.

     

  10. Ingrid Grunnill
    Dracht in prent
    Nederlandse klederdrachtplaten 1770-1870

    Er bestaan twee bekende prentencollecties van traditionele kleding die in Nederland verschenen zijn. De eerste is Nederlandsche kleederdragten (1850-1857) van Valentijn Bing and Jan Braet von Ueberfeldt; de tweede collectie, die tussen 1803 en 1807 gepubliceerd werd door Evert Maaskamp, heeft per druk een enigszins andere titel en wordt altijd benoemd onder de naam van de uitgever.

    Maaskamps eerste prenten laten stedelingen zien, van wie sommigen een juk dragen. Blijkbaar fascineerde dit buitenlandse toeristen, want in het boek The costume of the Netherlands (1817) heeft Miss Semple vijf jukkendragers opgenomen. Iets anders waar zij steeds op terugkwam was hoe wijd de rokken van de vrouwen waren in vergelijking met de geldende mode.

    Maaskamp kende een aantal voorlopers in de achttiende eeuw, waarvan de meest directe de verzameling van zeven streekdrachtprenten is die tussen 1791 en 1793 verscheen in het modeblad Kabinet van Mode en Smaak. De hierin afgebeelde types dracht zouden opnieuw bij Maaskamp verschijnen. Diens prenten werden overal gekopieerd, vooral in het buitenland. Maaskamp concentreerde zich op de noordelijke provincies, maar tussen 1825 en 1828 kwam er een collectie prenten uit bij Eeckhout en Madou in Brussel, zowel over de noordelijke (het huidige Nederland) als over de zuidelijke (het huidige België) provincies. Hierop zien we eveneens stedelingen en plattelandsbewoners.

    In 1828 publiceerde de uitgeverij Buffa en Zonen een bundel litho’s naar tekeningen van Hendrik Greeven, waaruit duidelijk blijkt hoe groot de invloed van Maaskamps boek was. Daarin is ook te zien dat de rokken van Nederlandse vrouwen eindelijk sluik waren geworden.

    In de veertiger Jaren van de negentiende eeuw gaf Buffa een anoniem album uit met litho’s van halve-lengte-portretten van vrouwen. Verscheidene hiervan verschenen opnieuw in Bing en Braets grote, dure boek uit de vijftiger jaren, dat in een goedkopere editie ook door Buffa werd gepubliceerd. Ook andere uitgevers gingen met dit werk aan de haal.

    Er waren ook uitgevers die opdracht gaven aan kunstenaars om originele tekeningen voor hen te maken, die gebruikt werden als illustraties bij verhalen of uitgegeven als verzamelingen prenten. Een altijd favoriet onderwerp was het weesmeisje, omdat het uniform van wezen vasthield aan de kleding van voorbije tijden. De romantische zoektocht naar de zuiverste en meest oorspronkelijke vorm van Nederlandse kleding duurde vanaf de tweede helft van de zeventiende tot het einde van de negentiende eeuw voort. En natuurlijk was er daarnaast altijd de productie van souvenirplaatjes voor toeristen.

    Maaskamp werd vaker gekopieerd dan Bing en Braet een halve eeuw later, waarschijnlijk omdat foto’s tegen 1860 de plaats van prenten hadden ingenomen. Een heruitgave van Bing en Braet in de jaren zeventig van de twintigste eeuw heeft hun prenten echter veel toegankelijker gemaakt dan die van Maaskamp. Deze bijna tweehonderd jaar oude verzameling met de oorspronkelijke beschrijvingen in het Nederlands, Frans en Engels verdient zonder meer een groter publiek.

  11. Els de Baan
    Verkleed als Nederlander naar een fancy-dressfeest

    In de Jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw konden genodigden voor een fancy-dressfeest zich voor hulp bij het kiezen van de ‘juiste’ verkleedkleren wenden tot Engelse handboeken, zoals Ardern Holt's Fancy dress described, Or what to wear at fancy balls. Daarin staan honderden beschrijvingen van karakters en personages, hier en daar voorzien van afbeeldingen. Nationale kostuums krijgen veel aandacht en Nederlandse streekdracht wordt regelmatig aanbevolen als een goede keuze voor verkleedkleren. Onder de mogelijkheden zijn een Nederlandse vissersjongen, een Scheveningse vissersvrouw, een Nederlands schaatskostuum en zelfs een windmolen.

    In de negentiende eeuw werd het personage van de schipper als typisch Nederlands beschouwd, op de voet gevolgd door belangstelling voor zeventiende-eeuwse kleding zoals die te zien is op Nederlandse portretten en genrestukken. Enerzijds was er interesse in historische kleding, anderzijds in streekdracht. Hetzelfde verschijnsel is te zien in de Verenigde Staten tussen 1880 en 1920, toen Amerikanen grote belangstelling toonden voor de Nederlandse facetten van hun verleden.

    We zien ook een tweeledigheid in het Nederlandse modeblad De Gracieuse. Voor maskerades of carnaval werden karakterkostuums zeer geschikt bevonden, voor ongemaskerde verkleedpartijen waren nationale drachten het meest gepast. In dit blad wordt historische Nederlandse kleding echter nooit genoemd. Nederlandse streekdracht doet pas in de vroege twintigste eeuw haar intrede, als verkleedkleding voor kinderen. Kort daarna wordt de windmolen populair als hoofddeksel voor dames.

    Natuurlijk hadden verkleedkleren allerlei soorten modieuze en andere tijdperk-gerelateerde kenmerken, soms met nadruk op kledingstukken uit de eigen garderobe van de drager. De specifieke kenmerken van Nederlandse streekdracht raakten steeds meer afgezwakt, of ze raakten zoek in een onherkenbaar samenraapsel.

    Zowel in Engeland als in Nederland werd de fancy-dressversie van Nederlandse streekdracht in de dertiger jaren van de twintigste eeuw vereenvoudigd en gestandaardiseerd en vooral nog gebruikt als carnavalskostuum voor kinderen. Onder andere in het tijdschrift Punch werd er op een neerbuigende manier over geschreven. De eens zo positieve kijk op het als Nederlander verkleed naar een feest gaan, was tegen die tijd volledig in het slop geraakt.

  12. Carin Schnitger
    Zwarte kant en wilde kleuren
    Streekdrachten in het werk van modeontwerpers en stylisten

    In de Tweede Wereldoorlog kon het gebruik van elementen uit streekdracht een signaal van heimelijk verzet zijn, maar in de jaren daarna raakten mode en streekdracht weer streng gescheiden van elkaar.

    In de vroege zeventiger jaren van de twintigste eeuw waren boerendrachten uit de hele wereld, werkkleding en tweedehandskleding favoriet in de internationale mode. In de zestiger jaren begonnen jongeren het algemene modebeeld te domineren. In de voetsporen van deze trends werd Nederlandse streekdracht ook in de mode opgenomen: op straat, maar ook door ontwerpers zoals Frank Govers.

    De tachtiger jaren zagen nog weer een opbloei van handwerken zoals breien en borduren. Handwerkbladen als Ariadne herontdekten de Nederlandse streekdracht met haar prachtige stoffen en borduursels en gebruikten die voor een nieuw doel. Elders waren deze elementen in de vergetelheid geraakt, evenals de bijzondere onderdelen van de dracht die soms uit de zeventiende eeuw stammen. Een paar ontwerpers deden onderzoek naar de oude stoffen en handwerktechnieken, om die dan verkapt in hun eigen werk te gebruiken. Het Nederlandse kledingmerk Oilily maakte jarenlang heel duidelijk gebruik van deze invloeden, vooral in haar herfst/wintercollectie van 1994-1995.

    In de afgelopen jaren ging het om enkele op zich staande voorbeelden. Met enige regelmaat wordt mannenkleding gebaseerd op traditionele visserskledij. Maar streekdracht wordt voor het merendeel uitsluitend ingezet als een stylingconcept voor modefotografie en modefestivals.

     

  13. Hilde Cammel
    Scheveningen nu
    Een gesprek met Piet Spaans

    Piet Spaans schrijft over historische onderwerpen, waarbij hij gespecialiseerd is in de geschiedenis van Scheveningen. Hij organiseerde driemaal een telling van vrouwen die nog dagelijks in Scheveningse dracht gingen. In 1986 waren dat er 460, in 1991 was dit aantal gedaald tot 281 en op 1 januari 2000 waren het er nog maar 85. Zij stammen allen uit vissersfamilies en hun leeftijd varieert van 67 tot 97.

    De eerste twee tellingen werden uitgevoerd door een grote groep vrijwilligers, die in Scheveningen deur aan deur onderzoek deed. De laatste telling is gebaseerd op reacties op diverse oproepen in de media. Hierdoor meldden zich ook enkele vrouwen die elders wonen maar die de Scheveningse dracht trouw zijn gebleven. De telling omvatte alle vrouwen die zich nog in het traditionele jak met rok en schort kleden. Spaans koos ervoor om het oorijzer niet mee te nemen in dit geheel. De vele vrouwen die in bejaardentehuizen wonen komen niet vaak meer buiten, en dus is er voor hen geen reden om het oorijzer op te zetten. De uitkomst is dat nog ongeveer tien procent van de Scheveningse vrouwen in dracht gaat.

    De huidige dracht bestaat uit rok, onderrok, jak, schort, halsdoek, schoudermantel, oorijzer met muts en zwarte kousen en schoenen. Op zondag en bij bijzondere gelegenheden dragen de vouwen hun sieraden: een meerrijïg granaten collier, een gouden hartspeld om de halsdoek middenvoor vast te maken en oorbellen. De onderdelen van het kostuum zijn dezelfde voor werkkleding, daagse, zondags- en rouwkleding, alleen de kleuren en stoffen verschillen. Vroeger werden er katoenen en fijne wollen stoffen gebruikt, tegenwoordig gebruikt men ook synthetische stoffen en mengweefsels. Vanaf rond 1960 dragen sommige vrouwen een gebreid wollen vest in plaats van het jak met halsdoek. Handtassen, polshorloges en wollen sjaals, die over de schoudermantel worden gedragen, zijn ook populair geworden.

    Tijdens de Tweede Wereldoorlog hielden veel vrouwen op met het dragen van streekdracht. Inwoners van Scheveningen werden naar alle hoeken van het land geëvacueerd en vaak was het moeilijk om de juiste stoffen en kledingstukken te vinden. Na de oorlog werd de vissersgemeenschap meer open en vrouwen gingen er steeds meer toe over om modekleding te dragen. Bijna alle vrouwen die nu nog in dracht gaan, deden dat al voor de oorlog.

    Het Schevenings Vissersvrouwenkoor speelt een belangrijke rol in het vasthouden aan de dracht. Het koor geeft uitvoeringen in de traditionele Scheveningse kledij, en veel vrouwen die hun kostuum nog dagelijks dragen vinden hier iets terug van de oude gemeenschapszin. De sterke invloed van het koor is duidelijk te zien in het geval van de rouwdracht. De zwarte kleren passen niet bij het kleurrijke beeld van het Vissersvrouwenkoor en daarom wordt de rouwdracht nu slechts betrekkelijk korte tijd gedragen.

    Over niet al te lange tijd zal de Scheveningse dracht volledig verdwenen zijn. Mogelijk is het interessant om over vijf jaar nogmaals een telling te doen.